Na vandaag weet je het naamwoordelijk gezegde te herkennen en weet je het uit zinnen te halen. Ook ken je het verschil tussen het NWG en WWG.
Slide 2 - Tekstslide
Wat weet je nog van vorige les?
Hoe heette het gezegde? Wat is het verschil met het werkwoordelijk gezegde? Aan welke woorden kun je zien dat je waarschijnlijk NIET met een werkwoordelijk gezegde te maken hebt? Wat doet dit woord?
Slide 3 - Tekstslide
Even kijken wat jullie nog weten.
Een quiz
Slide 4 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp
Slide 6 - Quizvraag
'zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen' noemen we
A
werkwoorden
B
zelfstandig werkwoorden
C
hulpwerkwoorden
D
koppelwerkwoorden
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin: De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend
Slide 8 - Quizvraag
Wat is in de volgende zin het naamwoordelijk gezegde? Piet blijft altijd de jongste in het gezin.
A
blijft
B
Piet blijft
C
blijft altijd
D
blijft de jongste
Slide 9 - Quizvraag
Nog even kort een instructiefilmpje
En echt, deze is kort. :)
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Kort nog even samen!
In de opruiming waren die T-shirts spotgoedkoop.
PV? OW? NG?
Slide 12 - Tekstslide
Laatste!
Mevrouw De Vries wil graag conrector worden. PV? OW? NG of WG? Welk ww kan weg? Wat is het gezegde?
Slide 13 - Tekstslide
Dan nu: nakijken!
Jullie hebben opgave 2 en 3 gemaakt van de opgaven die in Showbie staan. Maak groepjes van 4 (met personen die dichtbij zitten). Je krijgt van de docent één antwoordblad per groepje. Kijk in je groepje de opgaven na. Vergelijk je eigen antwoord met het antwoordblad èn met elkaar. Als jouw groepje nog vragen heeft over een opgave, schrijf je die op een blaadje en geef je die aan de docent. De docent behandelt eventuele vragen aan het einde van de les.
Slide 14 - Tekstslide
Aan het werk
Maak nu in tweetallen opgave 4 en 5 uit Showbie. Overleg goed hoe je aan de antwoorden komt. Zijn jullie klaar, komt één van jullie een antwoordblaadje ophalen en controleren jullie zelf je werk. Laat daarna samen aan de docent zien wat er goed is gegaan en wat er wellicht nog niet zo goed is gegaan. Ben je klaar en ging het goed? Bedenk allebei 5 zinnen met een naamwoordelijk gezegde en wissel ze uit. Zoek dan pv, ow en ng. Ben je klaar en ging het nog niet zo goed? Maak samen opgave 6, evt. met de docent.
Slide 15 - Tekstslide
Ben je klaar?
(Bijna) alles goed: Ga lezen òf bedenk 5 zinnen met een NWG en wissel ze uit met iemand die dit ook doet òf maak je moodboard af. Iets te veel fout: Maak opgave 6 in Showbie òf bedenk zelf 5 zinnen met een NWG en leg de docent uit wat je hebt gedaan.
Slide 16 - Tekstslide
Bespreken van onduidelijkheden
Waren er nog onduidelijkheden bij opgave 2 en 3? Dan bespreken we die nu.
Slide 17 - Tekstslide
Nog een zinnetje samen!
Rachids vader is buschauffeur.
PV? Nog meer werkwoorden? Koppelwerkwoord? OW? Wat wordt er gezegd over het OW? GEZ?
Slide 18 - Tekstslide
Nog eentje dan...
Carina werd misselijk.
PV? Nog meer werkwoorden? Koppelwerkwoord? OW? Wat wordt er gezegd over het OW? GEZ?
Slide 19 - Tekstslide
Allerlaatste, echt waar!
Anne wilde piloot worden.
PV? Nog meer werkwoorden? Koppelwerkwoord? OW? Wat wordt er gezegd over het OW? GEZ?
Slide 20 - Tekstslide
Wie kent de koppelwerkwoorden al uit zijn/haar hoofd?