KB - hoofdstuk 1.4

Hoofdstuk 1
Inkomen en welvaart






1.1 Welke keuzes maak je?
1.2 Hoe word je beïnvloed?
1.3 Vergelijk jij voor je koopt?
1.4 Heb je genoeg inkomen? (KB)

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 1
Inkomen en welvaart






1.1 Welke keuzes maak je?
1.2 Hoe word je beïnvloed?
1.3 Vergelijk jij voor je koopt?
1.4 Heb je genoeg inkomen? (KB)

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhalen 1.3 (blz. 29 in je boek!)
  • taken van consumentenorganisaties --> herhalings-opdracht 12 & 14
  • duurzaam consumeren --> herhalingsopdracht 15
  • maatschappelijke kosten -->herhalingsopdracht 16
  • keurmerken --> herhalingsopdracht 17

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1.4 Heb je genoeg inkomen?

Aan het einde van deze les weet je...
  • welke soorten inkomens er zijn
  • wat oorzaken kunnen zijn van inkomensverschillen
  • hoe je uit een grafiek de inkomensverschillen kunt aflezen ( Lorenzcurve)
  • wat het verschil is tussen welvaart en welzijn


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten inkomens
Er zijn verschillende inkomensvormen:

  • inkomen uit arbeid:
  • inkomen uit bezit:
  • inkomen uit overdracht:



 

loon (salaris), vakantiegeld
winst uit eigen zaak

rente over spaargeld
dividend van aandelen
huur
pacht (als je grond verhuurt)

werkloosheidsuitkering
huur- en zorgtoeslag
kinderbijslag
zakgeld en kleedgeld

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomensverschillen

  • leeftijd
  • opleiding
  • verantwoordelijkheid
  • ervaring
  • prestaties
  • zwaar of risicovol werk
  • vraag naar werk


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jan Modaal

Inkomens vaak vergeleken met modaal inkomen
  •  = het inkomen dat het meest voorkomt (± € 2.250 netto per maand)

Minimuminkomen = inkomen rond het sociaal minimum
  • = wat je volgens de overheid maandelijks minimaal nodig hebt om van te leven (hangt af van leeftijd en leefsituatie).


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomensverschillen in beeld

  • Nationaal inkomen = wat alle inwoners samen aan inkomen hebben uit arbeid en bezit.
  • Hoe kunnen we dit laten zien
  • De Lorenzcurve laat zien hoe alle inkomens over de bevolking verdeeld zijn.


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomensverschillen in beeld

  • Nationaal inkomen = wat alle inwoners samen aan inkomen hebben uit arbeid en bezit.
  • Hoe kunnen we dit laten zien
  • De Lorenzcurve laat zien hoe alle inkomens over de bevolking verdeeld zijn.


1 = Iedereen heeft hetzelfde inkomen.
Nadeel: geen verschil = geen prikkel om te presteren in je werk.
2 = Inkomensverschillen zijn klein.
3 = Inkomensverschillen zijn groot.




Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomensverschillen in beeld
Op de horizontale as staat de bevolking in groepen verdeeld, van minst naar meest verdienend.
De eerste 30%
verdient samen 5% van het nationaal inkomen.
De eerste 60%
verdient samen 30% van het nationaal inkomen.
De eerste 90%
verdient samen 80% van het nationaal inkomen.



Slide 9 - Tekstslide

Op de horizontale as staat de bevolking in groepen verdeeld, van minst naar meest verdienend.
De eerste 30% verdient samen 5% van het nationaal inkomen.
De eerste 60% verdient samen 30% van het nationaal inkomen.
De eerste 90% verdient samen 80% van het nationaal inkomen.
De 30%-groep van 30% tot 60% van de bevolking verdient 30% - 5% = 25% van alle inkomens.
De 30%-groep van 60% tot 90% van de bevolking
verdient 80% - 30% = 50% van alle inkomens.



Welvaart
= de mate waarin je in je behoeften kunt voorzien
kun je in geld uitdrukken
meer inkomen = meer welvaart




Welzijn
= de kwaliteit van je leven
lastig in geld uit te drukken
voorbeelden: prettige woonomgeving, liefde en vriendschap, gezondheid


Welvaart en welzijn

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bruto binnenlands product (BBP)



  • = totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten van een land in een jaar

  • stijging bbp t.o.v. voorgaande periode = economische groei
  • daling bbp t.o.v. voorgaande periode = economische krimp



Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een stijging of daling in procenten berekenen

Dit kun je doen door;


Of de verhoudingstabel

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
  • 3 jaar geleden kreeg je 4,= (oud) zakgeld nu 7,=(nieuw)
  • Je berekent het verschil 
  • 7-4 = 3 euro
  • dit deel je door 4,= (oud) 
  • 3:4 = 0,75
  • 0,75 x 100% = 75% stijging
  • Het kan ook een daling zijn wanneer je het jaar erop 5,= krijgt

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan het werk
Maken: § 1.4
opdracht 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 11 en 12
zelf nakijken via It's Learning
Als je 1.4 af hebt & hebt nagekeken maak je:
- blz. 33: opdracht 10, 11, 12 en 13

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afspraken
  • Schrijf altijd je berekeningen op!
  • Denk aan €, % etc. 
  • Antwoord in hele zinnen.
  • Rond je antwoorden goed af! Personen gehele getallen, geld op twee decimalen, alle andere getallen op één decimaal TENZIJ anders vermeld!
  • Meerkeuze vragen beantwoord je met een hoofdletter. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies