Voorbeeld:
Jelmer fietst naar huis. Robert neemt de bus.
Jelmer fietst naar huis, maar Robert neemt de bus.
Belangrijk wanneer je twee zinnen samenvoegt: Let op de woordvolgorde!
Woordvolgorden kan of moet soms veranderen.
Daan koopt een nieuwe telefoon. Zijn oude is kapot.
Daan koopt een nieuwe telefoon, omdat zijn oude kapot is.