Voorbereiding FT Kapitel 14

1 / 26
volgende
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Peter ist ............. Stefan.
A
größer als
B
großer wie
C
großer als
D
größer wie

Slide 2 - Quizvraag

Krijgen de vergrotende trap en de overtreffende trap ook nog de uitgang van het bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 3 - Open vraag

Wir fragen (4e nv) es (de aardigste docent).
A
der netteste Lehrer
B
der nettste Lehrer
C
den nettesten Lehrer
D
den nettsten Lehrer

Slide 4 - Quizvraag

Meine Katze ist (mooier dan) deine
A
schöner dann
B
am schönsten
C
schöne als
D
schöner als

Slide 5 - Quizvraag

Dat Wetter ist heute (net zo slecht als) gestern.
A
genau schlecht wie
B
genauso schlecht wie
C
ebenso schlecht als
D
genauso schlecht als

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Wir fahren mit unser___ neu___ Auto (o) über d___ ältest___ Brücke (v) Deutschlands.
A
em, en, ie, e
B
e, e, ie, e
C
en, en, ie, e
D
er, e, en, e

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels vind je?
Aus diesem Grund kommt Peter viel zu spät in die Schule.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quizvraag

Welke naamval volgt op deze voorzetsels?
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, entgegen, gegenüber
A
1e naamval
B
3e naamval
C
2e naamval
D
4e naamval

Slide 10 - Quizvraag

Welke rijtje zijn de voorzelsels met de 4e naamval?
A
in, an, durch, für, ohne, um, bis
B
zwischen, neben, für, ohne, um, bis, gegen
C
durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang
D
unter, über, für, ohne, um, bis, gegen

Slide 11 - Quizvraag

Ich gehe ohne mein... toll... Freundin in die Stadt (v).
A
er, en
B
e, e
C
en, en
D
e, en

Slide 12 - Quizvraag

Op de keuzevoorzetsels (in, an, auf, über, unter, neben, vor, hinter, zwischen) volgt of de 4e of de 3e naamval. Hoe weet je welke naamval de juiste is?

Slide 13 - Open vraag

Mein... groß... Bruder fährt mich mit sein... neu... Motorrad (o) in d... toll.... Zoo (m).
A
er, er, em, en, ie, e
B
-, er, en, en, er, e
C
-, er, em, en, den, en
D
e, er, em, en, en, en

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video

Karin (kocht) für ihren Sohn ein neues Fahrrad.
A
kauftet
B
kaufte
C
kauft
D
kauftet

Slide 16 - Quizvraag

Das Kind (speelde) sehr lang Fußball.
A
spielte
B
spielten
C
spieltet
D
spielt

Slide 17 - Quizvraag

Jan und Kim (woonden) bis zu ihrem 18. Lebensjahr zu Hause.
A
wohnt
B
wohnen
C
wohntet
D
wohnten

Slide 18 - Quizvraag

Ich (werkde) früher einmal in einem anderen Beruf.
A
arbeite
B
arbeitete
C
arbeitet
D
arbeitetest

Slide 19 - Quizvraag

Du (lachde) sehr über mich.
A
lachte
B
lachst
C
lachtest
D
lachtet

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Video

Karoline (had) großen Durst.
A
hattet
B
hat
C
hatte
D
habe

Slide 22 - Quizvraag

Die Kinder (werden) von der Schule abgeholt.
A
würden
B
werden
C
wurde
D
wurden

Slide 23 - Quizvraag

(Was) du auch schon mal in Amerika?
A
Warst
B
War
C
Wart
D
Waren

Slide 24 - Quizvraag

(Zouden) ihr gerne mit uns in die Ferien fahren?
A
Wurdet
B
Werdet
C
Würde
D
Würdet

Slide 25 - Quizvraag

(Had) du noch genug Geld?
A
Hast
B
Hattet
C
Hattest
D
Hatte

Slide 26 - Quizvraag