W45 1H1 NE TAALVERZORGING §42 + §43

Week 45
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Week 45

Slide 1 - Tekstslide

Opzet week 45 - 2 t/m 36 oktober
Les 1: fictie
  • Personages - voorbereiden toets
Les 2/3: taalverzorging
  • Cijfers en getallen (blz. 172-173)
Les 4: taalverzorging
  • Hoofdletters (blz. 174-175)
Les 5: taaluur
  • Personages - voorbereiden toets

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • de schrijfwijze van getallen.
  • het correct toepassen van hoofdletters.

Slide 3 - Tekstslide

Les 1

Fictie
  • Personages

Neem jouw leesboek mee naar de les.


Slide 4 - Tekstslide

Personages
In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Er zijn hoofdpersonen en bijfiguren.


Voor de hoofdpersonen geldt:
• Ze worden uitgebreid beschreven, zodat je goed met ze kunt meeleven.
• Je komt veel te weten over hun innerlijk: gedachten, gevoelens, verlangens, dromen, wensen, angsten.
• Ze reageren niet altijd hetzelfde en zijn dus niet voorspelbaar: soms doen ze dappere dingen, maar zijn ze tegelijkertijd doodsbang.
• Hun karakter kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen: je leert ze steeds beter kennen door wat ze zeggen, denken en doen.

Slide 5 - Tekstslide

Personages
In een verhaal zijn niet alle personen even belangrijk. Er zijn hoofdpersonen en bijfiguren.


Voor de bijfiguren geldt:
• Ze worden eenvoudig beschreven.
• Hun uiterlijk krijgt de meeste aandacht: gezichtsuitdrukking, houding, kleding.
• Soms zijn ze aan hun uiterlijk direct herkenbaar en hebben ze maar één
eigenschap.
• Schurken zien er gemeen uit en hebben een gemeen en slecht karakter.
• Helden zien er stoer uit en zijn sterk en nooit bang.


Slide 6 - Tekstslide

Personages
Typen en karakters

Helden en schurken zijn vaak gemakkelijk te herkennen. De held heeft goede manieren, de schurk slechte. De held is dapper en vecht de strijd uit in een ‘eerlijk’ tweegevecht. De schurk is laf en schiet zijn tegenstander in de rug. Een personage dat snel herkenbaar is en simpel is uitgebeeld, heet een ‘type’.



Slide 7 - Tekstslide

Personages
Typen en karakters

Echte mensen zijn nooit alleen maar óf slecht óf goed. Ze zijn veelzijdig, hebben meerdere kanten en veranderen. Hoofdpersonen zijn meestal karakters. In tegenstelling tot typen maken karakters gedurende het verhaal een ontwikkeling door. Ze maken keuzes en beleven dingen. Hierdoor groeien en veranderen ze als persoon: ze overwinnen angsten, verwerken hun verdriet of raken juist verbitterd. Aan het eind van het verhaal staat een karakter anders in het leven dan aan het begin.



Slide 8 - Tekstslide

Personages
Uiterlijk

Onder het uiterlijk van een personage verstaan we:
- leeftijd, lichaamsbouw, haarkleur, kleding
- gedrag: betrouwbaar-onbetrouwbaar, chaotisch-precies
- relatie tot andere personages: broer-zus, vader-zoon, held-schurk




Slide 9 - Tekstslide

Personages
Innerlijk

Met het innerlijk bedoelen we alle gedachten en gevoelens van een personage: dingen die je niet aan de buitenkant kunt zien. Juist de beschrijving van het innerlijk geeft kleur aan een personage. Je leert zijn drijfveren en afwegingen kennen. Daardoor begrijp je het gedrag van een personage steeds beter.





Slide 10 - Tekstslide

Verwerkingsopdracht
Maak een uitgebreide analyse van de personages in jouw boek. Gebruik daarbij de theorie. Je mag zelf kiezen of hoe jij de analyse noteert: mindmap, samenvatten, plaatjes met tekst.

Je moet de volgende onderdelen verwerken in jouw analyse:
  1. De hoofdpersoon/personen en belangrijkste bijfiguren.
  2. Uitleg waarom die personages hoofdpersonen en bijfiguren zijn. 
  3. Verwijzing naar voorbeelden en/of citaten uit jouw boek die passen bij jouw uitleg.

Slide 11 - Tekstslide

Les 2 en 3
Taalverzorging:
42. Cijfers en getallen (blz. 172-173)

          Start met het lezen van de theorie op bladzijde 172. Daarna            kun je verder met de LessonUp.

Slide 12 - Tekstslide

Cijfers en getallen
Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers.

Gebruik letters:
• voor hele getallen van één tot en met twintig: zes, vijftien;
• voor de tientallen tot honderd: veertig, tachtig;
• voor de honderdtallen tot duizend: negenhonderd;
• voor de duizendtallen tot tienduizend: drieduizend;
• voor de getallen honderdduizend, miljoen, miljard en biljoen: vierhonderdduizend, vier miljoen (los!), acht miljard (los!);
• voor de rangtelwoorden van de hierboven genoemde getallen: elfde, vijftigste, drie miljoenste.

Slide 13 - Tekstslide

Cijfers en getallen
Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers.

Gebruik cijfers:
• voor getallen boven de twintig, uitgezonderd de tientallen en honderdtallen: 65 miljoen, de 22e (22e, 22ste) aflevering, 78 genodigden;
• voor maten, gewichten, bedragen, telefoonnummers, data, adressen, percentages, rekeningnummers, exacte tijdstippen: 34 meter, 33°C, 6 kilo, € 5,50, 15 mei 1940, Catslaan 21, 15 procent, om 15.00 uur (drie uur geeft een periode aan).

• voor de rangtelwoorden van de hierboven genoemde getallen: elfde, vijftigste, drie miljoenste.

Slide 14 - Tekstslide

Cijfers en getallen
Samenstellingen met getallen hebben verschillende schrijfwijzen:
  • Getallen in letters schrijf je aan elkaar. Alleen na 'duizend', voor en na 'miljoen' en voor en na 'miljard' komt een spatie: twaalf miljoen.
  • Bij klinkerbotsing schrijf je een trema, geen koppelteken: achthonderddrieënvijftig, tweeëntwintig.
  • Na een getal in cijfers schrijf je een koppelteken, behalve als het woord erachter een samenstelling is: 22-jarig, 6 vwo-leerling

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Les 4
Taalverzorging:
43. Hoofdletters (blz. 174-175)

          Start met het lezen van de theorie op bladzijde 174. Daarna            kun je verder met de LessonUp.

Slide 17 - Tekstslide

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:
• aan het begin van een zin.
Maar let op:
– ’s Avonds kijk ik vaak televisie.
– 67 mensen raakten bij de aanslag gewond, van wie vijf ernstig.

• bij bijvoeglijke naamwoorden die van eigennamen zijn afgeleid:
– Franse chansons, Zwitserse kaas, Zuid-Griekse druiven
.


Slide 18 - Tekstslide

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid:
– Engels, Rotterdamse, Zuid-Hollandse.

• bij eigennamen (namen van personen, straten, rivieren, talen, feestdagen, organisaties, wetten enzovoort):
– Karmozijnstraat, ’s-Gravenhage, de Overijsselse Vecht, Duits, Kerstmis (maar: kerstboom), het Rode Kruis, de WAO.

Slide 19 - Tekstslide

Hoofdletters
Let op bij namen van personen. Als er een voornaam of een voorletter bij staat, schrijf je voorvoegsels met kleine letters: 
• Geert van der Veen
• de heer G. van der Veen
• de heer Van der Veen
• mevrouw Y. van der Veen-de Gunst 


Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Les 5
Taaluur

Slide 22 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
Verhalen willen je vermaken door spannende, griezelige, grappige, droevige of romantische gebeurtenissen. Ze nemen je mee in een fantasiewereld of naar een andere tijd. Die verzonnen gebeurtenissen noem je fictie. Fictie is dus niet echt gebeurd. Ook gedichten, strips, tv-series en films zijn fictie.

Slide 23 - Tekstslide

Fictie en non-fictie
Zo herken je fictie:
• De gebeurtenissen in alle verhalen zijn bedacht: zo staan ze niet in de krant.
• De personen in alle verhalen zijn verzonnen: je komt ze niet op straat tegen.
• Sommige verhalen zijn duidelijk fantasie: bijvoorbeeld verhalen waarin dieren kunnen spreken, mensen kunnen toveren, of een dode weer levend kan worden.
• Andere verhalen lijken net echt, maar zijn verzonnen: die gaan over gebeurtenissen die jij zou kunnen meemaken.

Teksten in kranten, tijdschriften en leerboeken zijn meestal niet verzonnen. Ze zijn bedoeld om je te informeren of om je iets te leren. Zulke teksten noem je zakelijke teksten of non-fictie.


Slide 24 - Tekstslide

Beoordelen
Als je een oordeel (mening) over een verhaal, film of strip moet geven, gebruik je beoordelingswoorden. Je kunt een verhaal goed of slecht vinden om verschillende redenen: 
• spanning: spannend – saai / veel actie – langdradig / eng – gewoon;
• werkelijkheid: net echt – ongeloofwaardig / herkenbaar – vreemd;
• gevoelens: ontroerend – doet me niets / zielig – vrolijk / beangstigend – veilig / romantisch – realistisch;
• het (on)bekende: leerzaam – niet leerzaam / verrassend – voorspelbaar / makkelijk – ingewikkeld / alledaags – uitzonderlijk.



Slide 25 - Tekstslide

Beoordelen
De woorden geven uitersten aan; meestal zit je oordeel er ergens tussenin. Geef steeds argumenten voor je mening: je geeft bijvoorbeeld aan wat je ‘ongeloofwaardig’ of ‘verrassend’ vindt en waarom je dat vindt. Bij die argumenten gebruik je voorbeelden uit het verhaal. Je hoeft natuurlijk niet hetzelfde te vinden als je klasgenoten. Niet iedereen houdt immers van dezelfde verhalen.



Slide 26 - Tekstslide

Verwerkingsopdracht
Beoordeel jouw boek. Je noteert jouw mening en geef argumenten voor jouw mening.
Geef jouw mening over de volgende onderdelen:
  1. algemeen oordeel verhaal
  2. personages  

Slide 27 - Tekstslide

Taken week 45
Fictie - personages
  • Maak een uitgebreide analyse van de personages in jouw boek. 
  • Beoordeel de personages van jouw boek.
  • Beoordeel jouw boek - geef jouw mening en beargumenteer jouw mening.

Taalverzorging:
42. Cijfers en getallen opdrachten 7-10 (blz. 172-173)
+ Drillsteroefeningen
43. Hoofdletters opdrachten 1-5 (blz. 174-175)
+ Drillsteroefeningen



+ Drillsteroefeningen taalverzorging: je kiest twee onderwerpen waar je extra mee oefent. 

Slide 28 - Tekstslide