Beeldspraak: metaforen en metonymia (1.7)

Beeldspraak
Metaforen en metonymia
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
Metaforen en metonymia

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Beeldspraak
Wanneer iets vergeleken wordt met, of vervangen wordt door, 
de naam van iets anders. 

vb: Ober, neem dit afwaswater maar weer mee. 

Afwaswater is het beeld. In de werkelijkheid bedoel je: vies drankje, vieze soep etc. 

Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak
Twee soorten beeldspraak: 
1. metaforen: vergelijkingsbeeldspraak. Er wordt een beeld (b) gebruikt om iets uit de werkelijkheid (w) te omschrijven. 
2. metonymia: geen vergelijking. Er wordt iets anders genoemd dan wordt bedoeld. 

Slide 4 - Tekstslide

Metaforen
Vergelijking met verbindingswoord
Vergelijking zonder verbindingswoord
Metafoor in engere zin
Personificatie
Synesthesie 

Slide 5 - Tekstslide

Vergelijking met verbindingswoord 
  • Een beeld uit de werkelijkheid (w) wordt naast het beeld (b) geplaatst en 
  • Er wordt een verbindingswoord gebruikt (als, zoals, net als, evenals, gelijk, van)

Vb: De vijand (w) kwam als een dief in de nacht (b)


Slide 6 - Tekstslide

Vergelijking zonder verbindingswoord 
  • Een beeld uit de werkelijkheid (w) wordt naast het beeld (b) geplaatst en 
  • Er wordt geen verbindingswoord gebruikt 

Vb: Karel (w), een echte angsthaas (b), is bang voor vuurwerk.


Slide 7 - Tekstslide

Metafoor in engere zin
  • Een vergelijking zonder verbindingswoord en zonder werkelijkheid (w).
  • De werkelijkheid moet je dus zelf bedenken. 

Vb: Ober, neem dit afwaswater (b) maar weer mee. 
        Als student woonde ik in een zwijnenstal (b). 
        Daar komt de aap uit de mouw. (beeld)


Slide 8 - Tekstslide

Personificatie
  • Een levenloze zaak wordt als een levend wezen voorgesteld. Je personifieert dus een begrip; je maakt er een persoon van.
  • Je noteert bij een personificatie altijd twee dingen: het levenloze en het levende. 

Vb: De wind (levenloos) fluisterde (levend) haar naam. 

 


Slide 9 - Tekstslide

Welke zintuigen zijn er?

Slide 10 - Open vraag

Metonymia 
Je noemt het materiaal, maar bedoelt het voorwerp
Je noemt de maker, maar je bedoelt het product
Je noemt het voorwerp dat iets bevat, maar je bedoelt de inhoud

Twee metonymia die je bij naam moet kennen:
Pars pro toto: je noemt een deel van iets of iemand, maar bedoelt een geheel
Totum pro parte: je noemt een geheel, maar je bedoelt een deel

Slide 11 - Tekstslide

Metonymia 
Je noemt het materiaal, maar bedoelt het voorwerp
Vb. Hij schoot de bal in de touwen
        (met touwen bedoel je de goal)

Je noemt de maker, maar je bedoelt het product
Vb. Zij hebben een Rembrandt aan de muur hangen.  
        (met Rembrandt bedoel je een schilderij van Rembrandt)

Je noemt het voorwerp dat iets bevat, maar je bedoelt de inhoud
Vb. Doe mij nog een bordje
        (met bordje bedoel je het eten dat op het bordje ligt)

Slide 12 - Tekstslide

Metonymia 
Pars pro toto: je noemt een deel van iets of iemand, maar bedoelt een geheel
Vb. Er zijn te weinig handen aan het bed. 
        (met handen bedoel je mensen die zorg verlenen)

Totum pro parte: je noemt een geheel, maar je bedoelt een deel
Vb. We moeten afwachten wat Den Haag ervan vindt. 
        (met Den Haag bedoel je de mensen van de landelijke     
        volksvertegenwoordiging)

Slide 13 - Tekstslide

Oefenen!
Pars pro toto
Je noemt het voorwerp dat iets bevat, maar bedoelt de inhoud
Totum pro parte
Je noemt het materiaal, maar bedoelt het voorwerp.
Je noemt de maker, maar bedoelt het product. 
Hij heeft geen dak boven zijn hoofd. 
Omdat het gaat vriezen heb ik mijn ijzers vast uit het vet gehaald. 
Nederland heeft van Frankrijk gewonnen.
Mijn nieuwe Nikes lopen erg lekker. 
Ik lust nog wel een glaasje.

Slide 14 - Sleepvraag