Week 43 klas 2 - Lezen en woordenschat CZ

Lezen 
Leesvaardigheid en woordenschat
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen 
Leesvaardigheid en woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inhoud college

Lesdoelen:
- Je hebt de theorie voor woordenschat en lezen herhaald. 


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak - vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). 

Een paar voorbeelden:
– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
Zijn hoofd (o) lijkt wel een varkenskop (b); er zit zowat geen haar meer op.
– Wat een boom (b) van een kerel (o)! 
Het leven (o) is net een krentenbol (b), met af en toe een hard stukje.

Slide 3 - Tekstslide

De kernzin is de laatste zin: 'Mimiek is … Daan Heimans.
Beeldspraak - vergelijking
Het object is iets uit de werkelijkheid. Het beeld is iets waar het object op lijkt.

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.
Met een vergelijking kun je iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken. Ook kun je een tekst er aantrekkelijker mee maken.

Slide 4 - Tekstslide

De kernzin is de laatste zin: 'Mimiek is … Daan Heimans.
Beeldspraak - Metafoor
Vergelijking : Van veraf is die rots (o) net een olifant (b). LET OP: A is [eigenschap] als B

Metafoor :  het object (o) en het beeld (b) vallen samen. Je vervangt het object helemaal door het beeld; in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:
– Zullen we die olifant (b) eens beklimmen?                          LET OP: A is B

Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:
Bijvoorbeeld:
– Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Dit betekent: Je mag niet klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak - Metafoor
Voorbeeld: 
Als student woonde ze in een kamer die rook als een zwijnenstal.

Hier wordt expliciet genoemd dat de geur de gemeenschappelijke eigenschap is (vergelijking).

Anders is dit in de zin:
Haar studentenkamer was een zwijnenstal.
Hier heb je als lezer de vrijheid om andere eigenschappen invullen, bijvoorbeeld dat het in haar studentenkamer een rotzooi was (metafoor).

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak - Personificatie
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen:

De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
De toekomst lacht me tegemoet.

Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak. Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leesstrategieën
Strategie
Doel
Aanpak
1. Oriënterend
Vaststellen waarover een tekst gaat (onderwerp).
Je bekijkt de tekst. Je kijkt naar: 
- de titel; 
- de illustraties (plaatjes);
- tussenkopjes (titels van tekstgedeeltes);
- anders gedrukte woorden;
Je leest de eerste alinea.
2. Globaal
Vaststellen welke kanten van het onderwerp worden besproken (deelonderwerp).
Je leest de eerste en laatste zin van iedere alinea. 
3. Precies
Een tekst helemaal goed begrijpen.
Je leest de tekst nauwkeurig van begin tot eind. 
4. Zoekend
Bruikbare informatie in een tekst vinden. 
Je let op tussenkopjes, anders gedrukte woorden en opvallende tekens (bolletjes, nummers en sterretjes). 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst.
Je kunt met één woord of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is. Als je weet wat het onderwerp van een tekst is, begrijp je de tekst beter wanneer je hem helemaal gaat lezen.

Zo vind je het onderwerp van een tekst:
Lees de tekst oriënterend. Hoe deed je dat ook alweer? 
Geef een zo kort mogelijk antwoord op de vraag: waarover gaat deze tekst?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. 
Let op: de hoofdgedachte van een tekst is nooit een vraag.

Zo vind je de hoofdgedachte van een tekst:
Lees de tekst precies -> weet je nog hoe dit moet? 
Kijk aan het begin en het eind van de tekst of de hoofdgedachte daar letterlijk staat.
Als dit niet zo is, vraag je dan af wat het antwoord is op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstsoorten
Elke tekst heeft een doel: de schrijver wil iets bereiken. 
Vaak heeft een tekstsoort een vast tekstdoel.
De vijf tekstdoelen zijn         Tekstsoorten zijn          
1. amuseren                                verhaal, mop, strip                 
2. informeren                             artikel, studieboek, verslag                       
3. instrueren                               recept, bijsluiter medicijnen,  spelregels                   
4. overtuigen                              betoog, ingezonden brief, recensie                               5. activeren                                advertentie, advies, flyer                                 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden 
Een auteur samenhang in zijn tekst aanbrengt door verbanden te leggen.
Je weet wat de volgende verbanden inhouden:
- chronologisch                                         - concluderend  
-oorzakelijk                                                  -opsommend 
-redengevend                                            - tegenstellend 
-toelichtend verband

TIP: Check eens in je schrift of ze er allemaal in staan!

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik college

Lesdoelen:
- Je kent drie nieuwe tekstverbanden. 
- Je leert welke signaalwoorden bij deze tekstverbanden horen.



Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies