De passé composé is de
verleden tijd - zoals in het Nederlands 'ik heb gegeten'
Je hebt altijd twee onderdelen nodig om de passé composé te maken
1. Een vorm van het werkwoord avoir
2. Een heel werkwoord. Hier maak je de stam van (-er) voeg je een 'é' aan toe.
Voorbeeld: manger - er -> mang + é = mangé
J'ai mangé Nous avons mangé
Tu as mangé Vous avez mangé
Il/elle/on a mangé Ils/elles ont mangé