herhaling hoofdstuk elektriciteit 3M

herhaling hoofdstuk elektriciteit
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NaskMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

herhaling hoofdstuk elektriciteit

Slide 1 - Tekstslide

Hoe kun je je goed voorbereiden
  • Lees en leer je aantekeningen
  • Lees de afsluiting
  • Is er nog iets onduidelijk lees de paragraaf waarin het wordt uitgelegd
  • Maken test jezelf van elke paragraaf

Slide 2 - Tekstslide

Brandt lampje 1?
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quizvraag

Welk soort schakeling is dit?
A
een serie schakeling
B
een parallel schakeling

Slide 4 - Quizvraag

Brandt lampje 2?
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Welke lampjes branden?
A
alleen lampje L1
B
alle lampjes
C
lampje L1 en L2
D
lampje L1 en L3

Slide 6 - Quizvraag

Het symbool van spanning is ........ en de eenheid van spanning is......... .

A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA

Slide 7 - Quizvraag

Welke zijn parallelschakelingen
A
a,b
B
b,c
C
c,d
D
a,d

Slide 8 - Quizvraag

Welke zijn serieschakelingen
A
a,b
B
b,c
C
c,d
D
a,d

Slide 9 - Quizvraag

Hoeveel Ampére
geeft deze
ampéremeter aan.
A
0,027 A
B
0,27 A
C
2,7 A
D
27A

Slide 10 - Quizvraag

Een fasedraad heeft een blauwe kleur.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

het draad met bruine isolatie eromheen heet?
A
nuldraad
B
fasedraad
C
schakeldraad
D
aardedraad

Slide 12 - Quizvraag

De eenheid van stroomsterkte is ......
A
h
B
V
C
A
D
W

Slide 13 - Quizvraag

In een serieschakeling is de stroomsterkte:
A
overal even groot
B
na ieder lampje verandert de stroom
C
net zo groot als de spanning
D
kleiner dan de spanning

Slide 14 - Quizvraag

In moderne groepenkasten zitten elektronische zekeringen.
Wanneer schakelt een zekering de elektriciteit uit?
A
bij een lekstroom en bij kortsluiting
B
bij kortsluiting en bij overbelasting
C
bij een lekstroom en bij overbelasting
D
bij een lekstroom, bij kortsluiting en bij overbelasting

Slide 15 - Quizvraag

Hoe is de huisinstallatie geschakeld?
A
In serie
B
Parallel

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampere
C
9 Volt
D
6 Watt

Slide 17 - Quizvraag

Welke van de twee maakt elektriciteit gevaarlijk?
A
de hoeveelheid spanning
B
de hoeveelheid stroom

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de spanning van de elektriciteit in onze huizen?
A
20 kV
B
380 kV
C
10 kV
D
230 V

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel groepen heeft deze huisinstallatie?
A
1
B
2
C
5
D
6

Slide 20 - Quizvraag

Hoe heet dit onderdeel van de huisinstallatie?
A
Kilowattuurmeter
B
Groepenkast
C
Zekering
D
Aarlekschakelaar

Slide 21 - Quizvraag

Het vermogen van een wasmachine is ... dan het vermogen van een telefoon.
A
Kleiner
B
Ongeveer hetzelfde
C
Groter
D
Kan je niet weten

Slide 22 - Quizvraag

Je ziet in de tekening de stroomsterkte op verschillende plekken. De totale stroomsterkte is 2 ampère. Wat is de stroomsterkte op alle 5 de plekken?
A
I1 = I2 = I3 = I4 = I5 = 2A
B
I1 = 0,4A; I2 = 0,A8A; I3 = 1,2A;I4 = 1,6 A; I5 = 2A
C
I1 = I2 = I3 = I4 = I5 = 0,4A
D
Geen van deze antwoorden is juist

Slide 23 - Quizvraag

Het symbool van vermogen is ........
en de eenheid van vermogen is .........

A
P en W
B
U en V
C
I en A
D
P en mA

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de gebruikelijke waarde van zekeringen in huis?
A
16 A
B
10 A
C
20 A

Slide 25 - Quizvraag

Wat doen zekeringen?
A
Verhogen de spanning
B
Schakelen stroom uit bij hoge waarde
C
Versterken de stroom

Slide 26 - Quizvraag

Wat hebben dubbel geïsoleerde apparaten?
A
Slechts één isolatielaag
B
Extra isolatielaag
C
Geen isolatie

Slide 27 - Quizvraag

Wat gebeurt er als je iets met spanning aanraakt?
A
Je lichaam is veilig
B
Je voelt niets
C
Je kunt een schok krijgen

Slide 28 - Quizvraag

Wat kan brand veroorzaken in elektriciteitsleidingen?
A
Overbelasting
B
Kortsluiting
C
Te weinig spanning
D
Te weinig stroom

Slide 29 - Quizvraag

Wat meet een kilowattuurmeter?
A
Vermogen in watt
B
Energieverbruik in kWh

Slide 30 - Quizvraag

Welke formule gebruik je voor vermogen?
A
E = P ∙ t
B
P = U ∙ I

Slide 31 - Quizvraag

Wat geeft het vermogen van een apparaat aan?
A
De totale energie over een maand
B
Hoeveel energie per seconde verbruikt wordt

Slide 32 - Quizvraag

Dit is het symbool van
A
enkele isolatie
B
elektriciteitssnoer
C
dubbele isolatie
D
meterkast

Slide 33 - Quizvraag

Dit plaatje hoort bij een
A
Dubbele isolatie
B
Zekering
C
Aardlekschakelaar
D
De huisinstallatie

Slide 34 - Quizvraag

Wat doet de aarddraad?
A
Leidt stroom naar de aardrail
B
Verhoogt de stroomsterkte van apparaten

Slide 35 - Quizvraag

Wanneer schakelt de aardlekschakelaar uit?
A
Bij een kortsluiting in de meterkast
B
Bij stroomverlies in de draden

Slide 36 - Quizvraag

Wat doet een aardlekschakelaar?
A
Verhoogt de spanning van apparaten
B
Vergelijkt stroom in fasedraad en nuldraad

Slide 37 - Quizvraag

Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is......... .

A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA

Slide 38 - Quizvraag

Hoeveel mA is 2 A?

Slide 39 - Open vraag

Het vermogen van een wasmachine is ... dan het vermogen van een telefoon.
A
Kleiner
B
Ongeveer hetzelfde
C
Groter
D
Kan je niet weten

Slide 40 - Quizvraag

Het symbool van stroom is ........ en de eenheid van stroom is......... .

A
P ; W
B
U ; V
C
I ; A
D
P ; mA

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampère
C
9 Volt
D
6 Watt

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt

Slide 43 - Quizvraag

35 mA is
A
35000 A
B
35 A
C
0,0035 mA
D
0,035mA

Slide 44 - Quizvraag

4,7 A =
A
470 mA
B
47 mA
C
4700 mA
D
0,0047 mA

Slide 45 - Quizvraag

0,5 A =
A
5 mA
B
0,0005 mA
C
50 ma
D
500 mA

Slide 46 - Quizvraag

Op een spaarlamp staat: 230 V/23 W/50 Hz.

Hoe groot is het vermogen van de spaarlamp als hij op de juiste spanning brandt?
A
230 V
B
23 W
C
50 Hz
D
0,1 A

Slide 47 - Quizvraag

Welke lamp heeft het grootste vermogen?
A
6 V en 400 mA
B
230 V en 0,9 A
C
230 V en 240 mA
D
110 V en 2A

Slide 48 - Quizvraag