Formuleren - fouten met verwijswoorden

Cursus formuleren 
Fouten met verwijswoorden
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Cursus formuleren 
Fouten met verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Vul in:
De oude watertoren ____ daar stond, is vorige maand afgebroken.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 2 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Die of dat; deze of dit?

Verwijs naar de-woorden met die en deze 
en naar het-woorden met dat en dit. 

De watertoren --> deze/die watertoren
Het huis --> dit/dat huis 


Slide 3 - Tekstslide

Vul in:
De regering is er voor ____ onderdanen en ____ moet naar hen luisteren.
A
zijn, hij
B
de, het
C
haar, ze
D
hun, zij

Slide 4 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Mannelijke woorden zijn de-woorden; verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.

Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden; verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar.



Slide 5 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Helaas kun je dit vaak niet 'weten'; je moet het opzoeken.

De-woorden die eindigen op een van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk:

-heid (waarheid), -schap (beterschap), -de (liefde), -te (diepte),
-ing (wandeling), -theek (bibliotheek), -nis (kennis)

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Onzijdige woorden zijn het-woorden; verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn

Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook van verkleinwoorden zijn het-woorden.

Groningen heeft zijn naam als studentenstad waargemaakt. 

Slide 7 - Tekstslide

Vul in:
Ik ken de commissieleden en ik zal de brief aan ____ morgen verzenden.
A
hen
B
hun

Slide 8 - Quizvraag

Hen of hun?
-Gebruik hen wanneer het lijdend voorwerp is
Ellen en Deborah hadden een onvoldoende, omdat de leraar hen (lv) niet wilde helpen.
-Gebruik hen na een voorzetsel
Ik ken nu de commissieleden en ik zal de brief aan (vz) hen morgen verzenden.
-Gebruik hun als het meewerkend voorwerp is
Herinner je je die inbrekers nog?  De rechter gaf hun (mv) twee maanden voorwaardelijk.


Slide 9 - Tekstslide

Vul in:
Het dak van de schuur, ___ al jaren lekt, moet nodig gerepareerd worden.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quizvraag

Dat of wat?
Gebruik het verwijswoord dat als je verwijst naar een het-woord.

Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naar
- een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets)
Iets wat je zelf niet kunt, moet je door een ander laten doen.
- een overtreffende trap (het mooiste, het beste, het kleinste)
Het mooiste wat ik ooit heb gezien, is de scheve toren van Pisa.
- een hele zin
Het sneeuwt in het westen, wat voor veel vertragingen zorgt bij de NS. 

Slide 11 - Tekstslide

Vul in:
De vrouw ___ ik je zojuist vertelde, werkte vroeger bij ons op school.
A
waarover
B
over wie

Slide 12 - Quizvraag

Wie of waar?
Gebruik bij personen wie
De man over wie ik zojuist.. 

Gebruik bij zaken waar 
De ruzie waarover we het net hadden.. 

Slide 13 - Tekstslide

Is deze zin juist of onjuist?
Natuurlijk is de natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat ze dan gemakkelijk van de ene kant naar de andere kant kunnen komen.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Onduidelijke verwijzing 
Correcte zin: Natuurlijk is de natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat 'de dieren' dan gemakkelijk van de ene naar de andere kant kunnen komen. 

Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat helemaal niet in de tekst staat. Het heeft dan geen antecedent. 

Slide 15 - Tekstslide

Onduidelijke verwijzing 
In andere gevallen is er meer dan één antecedent mogelijk; het is dan onduidelijke wat het juiste antecedent is.

Karianne zei tegen Michelle dat ze haar blonde haren bruin moest verven. 

Karianne zei tegen Michelle: 'je moet je blonde haren...'

Slide 16 - Tekstslide

Terugblik
We hebben de volgende onderdelen besproken:
- aanwijzend voornaamwoord: deze, die, dit of dat;
- persoonlijke voornaamwoorden: hij, zij, hem, haar;
- hen of hun?;
- dat of wat?;
- wie of waar?;
- onduidelijke verwijzing 

Slide 17 - Tekstslide

Vragen?
Maak opdracht formuleren - fouten met verwijswoorden in Classroom 

Slide 18 - Tekstslide