Leesvaardigheid H5 en H6 (BASIS)

Leesvaardigheid hoofdstuk 1 paragrafen 5 en 6

Havo 4
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid hoofdstuk 1 paragrafen 5 en 6

Havo 4

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesprogramma
  • Voorkennis H5 en H6 activeren
  • Aan de slag met opdrachten H5 en H6
  • Afsluiting les 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
Aan het einde van de les weet ik...

- wat tekstverbanden zijn
- kan ik de twaalf tekstverbanden herkennen
- wat het verschil is tussen een functiewoord en een
   signaalwoord
- waarom een schrijver rekening houdt met zijn publiek

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe herken je verbanden in de tekst?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

'ten eerste', 'ten tweede' en 'vervolgens' zijn signaalwoorden. Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden?
A
Chronologisch
B
Tegenstellend
C
Vergelijkend
D
Opsommend

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'doordat', 'waardoor' en 'daardoor' zijn signaalwoorden. Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden
A
Toelichtend
B
Voorwaardelijk
C
Oorzakelijk
D
Redengevend

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'daarom', 'omdat' en 'dat blijkt uit' zijn signaalwoorden. Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden?
A
Redengevend
B
Doel-middel
C
Samenvattend
D
Toegevend

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'dus', 'daarom' en 'kortom' zijn signaalwoorden.
Bij welk tekstverband passen deze signaalwoorden?
A
Samenvattend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Voorwaardelijk

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord?

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Functiewoord
Er zijn ook andere woorden waaraan je verbanden in een tekst kunt herkennen, zoals oplossing, verklaring, argument, voordeel, stelling. Deze functiewoorden geven de functie van een tekstdeel aan. Sommige ervan duiden, niet geheel toevallig, ook een tekststructuur aan (zie Basis paragraaf 3).

Door functiewoorden kun je soms ook het tekstdoel herkennen.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Functiewoord - signaalwoord
Het verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord is dat een functiewoord dus iets zegt over een tekstgedeelte en een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen alinea’s of zinnen).

Functiewoorden: oorzaak, gevolg, oplossing, samenvatting, stelling, voorbeeld , verklaring, argument.

Bij functiewoorden staan vaak signaalwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kun je zien voor welk publiek een tekst bedoeld is?

Slide 13 - Open vraag

Voor welk publiek een tekst bedoeld is, kun je vaak zien aan het onderwerp, de bron (publicatieplaats), het taalgebruik (zinslengte, woordkeus, toon) en de lay-out (lettertype(n), kleurgebruik, illustraties enz.).
Publiek
Een schrijver of spreker wil met zijn tekst iets bereiken. Door rekening te houden met het publiek, de mensen die de tekst lezen of aanhoren, vergroot hij de kans dat hij zijn tekstdoel bereikt. Voor welk publiek een tekst bedoeld is, kun je vaak zien aan het onderwerp, de bron (publicatieplaats), het taalgebruik (zinslengte, woordkeus, toon) en de lay-out (lettertype(n), kleurgebruik, illustraties enz.).

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Publiek
Als je zelf schrijft of spreekt, moet je van tevoren een paar zaken bedenken:
• Wat weet het publiek al over het onderwerp en wat nog niet? Sluit aan bij de voorkennis van de lezers of luisteraars, maar vertel niet te veel dingen die ze al weten.
• Wat is het niveau van het publiek? Stem je woordkeus en je zinsbouw daarop af. Gebruik bij een jong publiek geen moeilijke woorden en lange zinnen; leg in een scriptie of een profielwerkstukpresentatie specialistische begrippen (vaktermen) uit.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Publiek
• Welke toon is het meest geschikt? Afhankelijk van onder andere het onderwerp, de situatie en het doel van je tekst kun je kiezen voor een serieuze toon (bijv. neutraal, kritisch, bezorgd) of voor een luchtige toon (humoristisch, ironisch). Ook in de aanspreekvorm kun je variëren: je klasgenoten spreek je aan met ‘jullie’, maar tot ouders richt je je (formeler) met ‘u’.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
Ga aan de slag volgens de planning in de lesmethode.
Hier staat precies wat er af moet zijn voor de toetsweek.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies