Les 7 Nederlands argumenten en betoog

Informatieve en betogende teksten
Ik begrijp de verschillen tussen informatieve en betogende teksten (betoog, beschouwing en een uiteenzetting)
Ik kan mijn eigen standpunt/ mening vormen 
Ik kan voor en tegenargumenten op basis van een stelling geven
Ik kan signaalwoorden gebruiken 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Informatieve en betogende teksten
Ik begrijp de verschillen tussen informatieve en betogende teksten (betoog, beschouwing en een uiteenzetting)
Ik kan mijn eigen standpunt/ mening vormen 
Ik kan voor en tegenargumenten op basis van een stelling geven
Ik kan signaalwoorden gebruiken 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betoog
In een betoog staat altijd duidelijk de mening van de schrijver. De schrijver wil jou als lezer immers overtuigen van die mening. Je zal in een betoog dan ook regelmatig het woord ‘ik’ zien staan (‘ik vind’, ‘ik ben van mening dat…’). In een betoog staan ook vaak argumenten waarmee de schrijver zijn of haar mening onderbouwt.
 



Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beschouwing 
In een beschouwing kunnen ook meningen voorkomen, maar de schrijver laat zijn of haar eigen mening niet doorschemeren. Bij een beschouwing is het namelijk de bedoeling dat jij als lezer je eigen mening objectief kan bepalen. De schrijver kan wel voor- en nadelen of meningen van anderen geven. Allebei de kanten van een zaak worden dus toegelicht en het is aan jou als lezer om te bepalen hoe jij erover denkt.



Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uiteenzetting  
In een uiteenzetting komt zelden het woord ‘ik’ voor. De schrijver wil de lezer immers alleen maar informeren. In wat minder professionele
In een uiteenzetting komt zelden het woord ‘ik’ voor. De schrijver wil de lezer immers alleen maar informeren. In wat minder professionele teksten vind je wellicht iets in de trant van ‘ik zal jullie nu vertellen…’, maar in je studieboek of in een nieuwsbericht zal dit niet het geval zijn. Een uiteenzetting is slechts gebaseerd op feiten; meningen komen niet voor.



Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betoog
  • Doel: overtuigen
  • Kenmerken: standpunt & argumenten
  • Doelgroep: taalgebruik, hoeveelheid uitleg en gebruik van vaktermen aanpassen aan je doelgroep

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beschouwing 
  • Doel: beschouwen/opiniëren (lezer vormt eigen mening)
  • Kenmerken: mening schrijver niet laten doorschemeren 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uiteenzetting 
  • Doel: informeren 
  • Kenmerken: alleen gebaseerd op feiten. Geen meningen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Standpunt en argument 
Wanneer je een bepaalde mening hebt over iets, oftewel een standpunt, en je wil iemand anders overtuigen van jouw mening, dan gebruik je argumenten om jouw standpunt te onderbouwen. Kijk maar eens naar het volgende voorbeeld:
Standpunt:
Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.
Argument:
Het puberbrein is erbij gebaat om later te beginnen.
Een standpunt is dus altijd wát je vindt of doet, terwijl een argument is waaróm je iets vindt of doet. Voor het argument kun je altijd het woordje ‘want’ zetten.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Argumenten
Een sterk argument:
is juist of wat je zegt is waar;
is op feiten gebaseerd, algemeen bekend of wordt ondersteund door concrete voorbeelden;
is niet dubieus;
doet ter zake en ondersteunt je standpunt op een constructieve (opbouwend, waar je iets aan hebt) manier;
weerlegt mogelijke tegenargumenten;
is belangrijk en dwingend zodat de tegenpartij het niet zomaar naast zich  kan neerleggen.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Signaalwoorden
Een signaalwoord is een woord of woordgroep waarmee een bepaald verband wordt aangegeven tussen verschillende alinea’s of zinnen. Door signaalwoorden kun je als lezer ‘signaleren’ dat er in de tekst sprake is van bijvoorbeeld een tegenstelling, een chronologisch verband of een oorzaak en gevolg. Er zijn héél veel verschillende signaalwoorden. We onderscheiden signaalwoorden op basis van het verband dat ze aangeven. Zo zijn er bijvoorbeeld signaalwoorden voor opsommingen, vergelijkingen, conclusies, etc. 
Standpunten en argumenten zijn onder andere te herkennen aan de volgende signaalwoorden: 
Standpunt: 
Ik vind, dus, volgens mij, kortom, ik denk dat, mijn mening hierover is

Argument: 
Want, omdat, immers



Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Korte opdracht in tweetallen
We gaan zo even kijken naar een stelling. 
Daarna ga je eerst individueel en daarna in tweetallen werken. 
De opdracht wordt straks op papier uitgedeeld. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat vind jij? 
Het kabinet stelt voor om mobiele telefoons in de klas te verbieden voor alle studenten op het mbo. Deze nieuwe regel wordt voorgelegd aan alle schooldirecteuren van Nederland. Het kabinet wil namelijk eerst weten wat scholen van deze nieuwe regel vinden. Als de meeste schooldirecteuren voor de invoering van deze regel zijn, dan heeft straks niemand die studeert op het mbo nog een mobieltje in de klas!
Wat vind jij van deze stelling?
Op het mbo? Geen mobiel!








Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uiteenzetting 
Wanneer je een bepaalde mening hebt over iets, oftewel een standpunt, en je wil iemand anders overtuigen van jouw mening, dan gebruik je argumenten om jouw standpunt te onderbouwen. Kijk maar eens naar het volgende voorbeeld:
Standpunt:
Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur ’s morgens open mogen gaan.
Argument:
Het puberbrein is erbij gebaat om later te beginnen.
Een standpunt is dus altijd wát je vindt of doet, terwijl een argument is waaróm je iets vi
ndt of doet. Voor het argument kun je altijd het woordje ‘want’ zetten.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opbouw
  • Titel
  • Inleiding:         - onderwerp introduceren + aandacht lezer trekken
                                  - formuleer het standpunt
  • Middenstuk:  - argument voor
                                  - argument voor
                                  - tegenargument + weerlegging
  • Slot:                   - samenvatting/conclusie (geen nieuwe informatie +               
                                     terugkomen op het standpunt)

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Video betoog 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbereiding: gebruik een schrijfschema
Inleiding
Belangstelling wekken:

Standpunt:

Middenstuk
Argument 1:

Argument 2:

Tegenargument & weerlegging:

Slot

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Structuur: verbanden & signaalwoorden
  • Titel
  • Inleiding         
  • Middenstuk
    - Ten eerste > argument 1
    - Daarnaast/bovendien/verder/ten tweede > argument 2
    - Maar/echter/daarentegen/hoewel > tegenargument
    - Maar/echter/daarentgen/hoewel/toch > weerlegging tegenargument
  • Slot 
    - Kortom,/al met al/dus > samenvatting/conclusie

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Controleer je betoog
Gebruik het controleformulier betoog.

Slide 20 - Tekstslide

blz. 262 - 263 van je werkboek.