oefenproefwerk hoofdstuk 2

3 Havo



oefening proefwerk hoofdstuk 2
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

3 Havo



oefening proefwerk hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelfontplooiing
arbeidsvreugde
sociale contacten
financiële onafhankelijkheid
Door te werken kun je je ontwikkelen.
Je werk geeft je voldoening.


Door te werken kom je in aanraking met andere mensen.
Door te werken ben je voor geld niet aangewezen op anderen

Slide 2 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van een land is het volgende gegeven: zie bron
Bereken de vraag naar arbeid.

A
11.000.000
B
7.870.000
C
6.500.000
D
7.470.000

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bedoelen we met koopkracht?
A
De hoeveelheid geld wat iemand te besteden heeft.
B
De hoeveelheid geld plus goederen die iemand heeft.
C
De hoeveelheid goederen en diensten die iemand kan kopen.
D
Het inkomen waar goederen mee gekocht worden.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je niet bent geregistreerd als werkeloos. Hoe noem je dit?
A
verborgen werkeloosheid
B
ongeregistreerde werkeloosheid
C
verstopte werkeloosheid
D
schaduw werkeloosheid

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je werkloos bent kun je je inschrijven bij het ...
A
VWU
B
VUW
C
WVU
D
UWV

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie is de vrager op de arbeidsmarkt?
A
Werknemers
B
Werkgevers

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag naar arbeid
Aanbod van arbeid
Werkgever
Werknemer
Werkgelegenheid
Beroepsbevolking
Vacatures
Werklozen

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Behoren werklozen tot de beroepsbevolking?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie :
A
alle producten worden duurder, geld minder waard
B
alle producten worden goedkoper, geld wordt meer waard.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie
C
productiviteitsstijging
D
consumenten prijsindexcijfer

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zie bron voor het loonstrookje van Henk in januari van een bepaald jaar.
Bereken het nettoloon van Henk in januari.

A
1789
B
1689
C
1879
D
2024

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De inflatie in land X is in een jaar 10%.
Een inwoner van land X verwacht een stijging van het reële inkomen met 6,3%.
Hoeveel stijgt het nominale inkomen van die inwoner dan?

A
4%
B
8%
C
16%
D
17%

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In een jaar tijd stijgt de consumptieprijsindex (PIC) van 106,4 naar 108,4.
In hetzelfde jaar stijgen de nominale lonen gemiddeld met 5%.
Hoeveel % steeg het reële loon gemiddeld?

A
2,5%
B
2,9%
C
3,0%
D
3,1%

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Twee beweringen over loonheffing.
I. Loonheffing bestaat uit loonbelasting en alle sociale premies.
II.Loonheffing is een voorschot op de inkomstenbelasting.
Welke bewering(en) is/zijn juist?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De eerste twee maanden is de hoogte van de WW-uitkering 75% van je laatstverdiende loon. Je laatstverdiende loon is € 3.225. Bereken de hoogte van je WW-uitkering.
A
€ 2.218,75
B
€ 2.318,75
C
€ 2.418,75
D
€ 2.518,75

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bedraagt de netto-participatiegraad?
A
66%
B
75%
C
50%.
D
69%

Slide 17 - Quizvraag

((6.000.000 - 500.000) / 8.000.000) x 100% = 69%

werkzame beroepsbevolking / potentiële beroepsbevolking x 100%

Vraag afkomstig uit LWEO Werk en Werkloosheid, 2e druk, vraag 1.15