herhaling blok 9 (spelling en formuleren)

Formuleren H5


eindigt een woord op -st?
+ meest in overtreffende trap
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formuleren H5


eindigt een woord op -st?
+ meest in overtreffende trap

Slide 1 - Tekstslide

als of dan
- stellende trap = als
- vergrotende trap = dan

Ik ben even groot als jij.
Jij bent groter dan hij.
Hij is niet zo slim als ik.
Zij zijn slimmer dan wij. 

Slide 2 - Tekstslide

ik of mij, hij of hem, zij of haar...
Maak de zin langer.

Ik heb meer onvoldoendes dan jij (hebt).
Ik ben net zo mij als hij (is).

Slide 3 - Tekstslide

Formuleren H6
Hen of hun:
- Je gebruikt hun alleen als het meewerkend voorwerp is EN er geen voorzetsel (aan) voor staat.

Ik heb hun die spullen gegeven.
Ik heb die spullen aan hen gegeven.
Ik heb hen gisteren nog gezien.

Slide 4 - Tekstslide

WAT
Je gebruikt wat als verwijswoord:
- dat, datgene
- alles, iets, niets, het enige
- een overtreffende trap 
- een hele zin

Slide 5 - Tekstslide

waar + vz of vz + wie
wie = mensen

waar = dieren en dingen 

Slide 6 - Tekstslide

Als of dan?
Ik vind voetbal net zo leuk ................ basketbal.

A
dan
B
als

Slide 7 - Quizvraag

Kies uit als of dan.

Mijn tas is zwaarder … die van jou.


A
als
B
dan

Slide 8 - Quizvraag

als of dan?

Mijn computer is net zo snel ... die van Kyra.
A
als
B
dan

Slide 9 - Quizvraag

Vul in: als of dan?

Jij hebt veel meer tijd ….. ik/mij.
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 10 - Quizvraag

Vul in: als of dan?
Maud is net zo snel … hij/hem.

A
als hij
B
dan hij
C
als hem
D
dan hem

Slide 11 - Quizvraag

Vul in: als of dan?

Jij hebt veel meer tijd ….. ik/mij.
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 12 - Quizvraag

Hun of hen?
Ik neem ..... spullen wel mee, want ik zie ..... morgen weer.
A
hen, hun
B
hun, hen
C
hun, hun
D
hen, hen

Slide 13 - Quizvraag

Hen of hun?

Ik vraag...... of ze meegaan naar de Albert Heijn.
A
hun
B
hen

Slide 14 - Quizvraag

Hen of hun?

Hij geeft ..... altijd de schuld.
A
hun
B
hen

Slide 15 - Quizvraag

Hun of hen?
Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen

Slide 16 - Quizvraag

Dat is het mooiste cadeau ... ik ooit gekregen heb.
A
wat
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat-wat.
Ik ga in de vakantie naar Spanje...…. ik erg leuk vind.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 18 - Quizvraag

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in: die of dat-wat.
Het gevoel ... je hebt als je wint, is niet te beschrijven.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 19 - Quizvraag

Dat is het ergste ... ik ooit heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quizvraag

Is er nou niets ... jou interesseert?
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quizvraag

Dat is het enige vak ... ik boeiend vind.
A
dat
B
wat

Slide 22 - Quizvraag

Staat de komma goed?

Hij komt niet omdat, hij ziek is
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Je gebruikt een komma tussen twee persoonsvormen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Voor het woordje 'en' komt ........ komma.
A
geen
B
een

Slide 25 - Quizvraag

Welk leesteken mist er in de zin?
Dat is morgen, zei Gerrit.
A
Dubbele punt
B
Aanhalingstekens
C
Komma
D
Uitroepteken

Slide 26 - Quizvraag

Welk leesteken mist er in de zin?
Piet zei 'Dat is niet een goede zin.'
A
Aanhalingstekens
B
Komma
C
Dubbele punt
D
Uitroepteken

Slide 27 - Quizvraag

Waarom staat er een dubbele punt?
Ik geef een feestje: volgende week zaterdag om 21.30 uur.
A
opsomming
B
uitleg
C
mening
D
feit

Slide 28 - Quizvraag

Welk leesteken mist er in de zin?
Als je dat wilt moet je dat doen.
A
Aanhalingstekens
B
Komma
C
Dubbele punt
D
Uitroepteken

Slide 29 - Quizvraag

Ik had een brief geschreven
A
vvt
B
ottt
C
ovt
D
ott

Slide 30 - Quizvraag

Ik schreef een brief
A
vvt
B
vtt
C
ovt
D
ott

Slide 31 - Quizvraag

Peter had huiswerk gemaakt.
A
OVT
B
OTT
C
VTT
D
VVT

Slide 32 - Quizvraag

Mijn moeder wilde me wel overhoren.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 33 - Quizvraag

Hij wordt door haar geslagen
A
ovt
B
vtt
C
vvt
D
ott

Slide 34 - Quizvraag

De ........... pizza werd weggegooid
A
verbrande
B
verbrandde

Slide 35 - Quizvraag

De boswachter ontdekte vanmorgen een ...... vuurtje.
A
smeulent
B
smeulderend
C
smeulend
D
gesmeult

Slide 36 - Quizvraag

Kon de ..... rechter iets doen voor de ..... vrouw?
A
rijdendde, misleide
B
rijdende, misleden
C
rijdende, misleidde
D
rijdende, misleide

Slide 37 - Quizvraag

De nieuw ..... woonkamer ziet er nu erg mooi uit.
A
ingerichte
B
ingerichtte

Slide 38 - Quizvraag