ATCB Beheren medicijnenen-vragen

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
Paraveterinaire vakkenMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tot welke categorie diergeneesmiddelen behoort antibiotica?
A
VRIJ
B
URA
C
UDD
D
UDA

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Therapeutisch
profylactisch
Farmacologisch effect
Immunologisch effect
Metabolisch effect
Antibioticum
Anti-vlooienmiddel
Pijnstiller 
Vaccinatie
Schildklierhormoon

Slide 3 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat staat er op de bijsluiter van een medicijn?


A
houdbaarheidsdatum van het medicijn
B
bijwerkingen die kunnen optreden
C
manier waarop je het medicijn moet bewaren
D
zowel A, B en C

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar zie je een topicale toediening?
A
B
C
D

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN parenterale toedieningsvorm
A
subcutaan(onder de huid)
B
intramusculair (in de spier)
C
intraveneus (in de ader)
D
via de mond

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN bijwerking van corticosteroïden?
A
Verhoogde weerstand
B
Vertraagde wondgenezing
C
Osteoporose
D
Verlaagde melkproductie

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een contra-indicatie voor het gebruik van corticosteroïden?
A
Virusinfectie
B
Diabetes mellitus
C
Dracht
D
Alle genoemde antwoorden

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat werkt sneller een zetpil of een tablet?
A
Een zetpil
B
Een tablet

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer je een medicijn snel wil laten werken, hoe kan je het dan het best toedienen?
A
Orale toediening
B
Rectale toediening
C
Parenterale toediening
D
Topicale toediening

Slide 10 - Quizvraag

Een medicijn werkt het snelst als het in het bloed terecht is gekomen. Je kan dan dus het best het medicijn injecteren in de bloedbaan. Het medicijn zit dan direct in het bloed en gaat meteen aan het werk. 
Wat is resistentie?
A
Dat er voldoende antistoffen tegen een virus of bacterie zijn
B
Dat een bacterie zich kan handhaven en vermenigvuldigen
C
Dat een bacterie ongevoelig is voor een antibioticum
D
Dat een virus zich niet kan handhaven en vermenigvuldigen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Om resistentie te voorkomen is het belangrijk om...
A
..een kuur altijd af te maken
B
..een kuur niet te lang, maar ook niet tekort voor te schrijven
C
..een voldoende hoge dosering voor te schrijven
D
A, B en C zijn allemaal juist

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de omschrijving in het gele vak op de juiste term
Bijwerking
Interactie
Antagonisme
Synergisme
Additie
Versterking van het effect
werkt een middel tegen
ongewenst effect
versterken of verminderen effect
Spectrum vergroting

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het nut van een antibiogram?
A
Hiermee toon je resistentie tegen een antibioticum aan
B
Hiermee toon je de gevoeligheid voor een antibioticum aan
C
Hiermee determineer je om welke bacteriesoort het gaat
D
Hiermee krijg je een reincultuur

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Anthelmintica
Antimycotica
Antivirale middelen
Antibiotica
Antiprotozoa
bacteriën
virussen
schimmels en gisten
wormen
eencellige parasieten

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies