Blok 4, lezen hoofd- en bijzaak, hoofdgedachte en verwijswoorden

Lezen, Blok 4
Hoofd- en bijzaken 
Hoofdgedachte 
Verwijswoorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen, Blok 4
Hoofd- en bijzaken 
Hoofdgedachte 
Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Programma
Presentaties van: Angie, Lieke, Rafael, Hamse, Tymo en Marieke

Blok 4, Lezen:
  • hoofd- en bijzaken, 
  • hoofdgedachte  
  • verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken = belangrijkste dingen die in de tekst worden gezegd.
Bijzaken = de minder belangrijke informatie.

Bijzaken kunnen zijn:
- een voorbeeld
- een herhaling
- een uitleg

Slide 3 - Tekstslide

Kernzinnen horen bij de hoofdzaken van de tekst.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Soms kan een hele alinea een bijzaak zijn.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

De angst voor spinnen heet ook wel spinfobie.
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 6 - Quizvraag

Het is een vrees die bij veel mensen voorkomt, maar die we eigenlijk nooit behandelen.
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 7 - Quizvraag

Theorie (hoofdgedachte)
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt in één zin. 




Slide 8 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het onderwerp?
A
Een volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 9 - Quizvraag

Theorie (hoofdgedachte)
Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken. (één of paar woorden)
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt? Antwoord in één zin. 
3. Combineer het onderwerp en de belangrijkste mededeling erover tot één zin. 


Slide 10 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van de hoofdgedachte?
A
Eén volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 11 - Quizvraag

Welk onderdeel heb je NIET nodig als je de hoofdgedachte zoekt.
A
Titel
B
Inleiding
C
Kern
D
Slot

Slide 12 - Quizvraag

Verwijswoorden
Niet steeds dezelfde woorden gebruiken? Gebruik verwijswoorden.

Verwijswoorden wijzen naar iets wat eerder in de tekst is genoemd.

Om erachter te komen waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met:
 Wie - wat - waar - welk(e)

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden
Niet steeds dezelfde woorden gebruiken? Gebruik verwijswoorden.

Verwijswoorden wijzen naar iets wat eerder in de tekst is genoemd.

Om erachter te komen waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met:
Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg. 
Vraag: 'Wat was vervelend?'
Antwoord: 'dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg'.

Slide 14 - Tekstslide

- Welke vraag stel je bij het verwijswoord 'haar'?
- Noteer ook het antwoord.
Die generatie wil dat er meer met 'haar' wensen rekening wordt gehouden.

Slide 15 - Open vraag

Soms wordt een verwijswoord gesplitst. Bijvoorbeeld: We hadden ER al OP gerekend dat we niets zouden winnen.

Welke vraag moet je hier stellen? En wat is het antwoord?

Slide 16 - Open vraag

Waarnaar verwijst het woord 'Dat'?
Ons team heeft de finale van het toernooi gewonnen. Dat vind ik een felicitatie waar.

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Link

Aan de slag!
Blok 4, Lezen
Maak opdracht 46.1 t/m 47.14 op tempo!

Probeer deze opdrachten binnen dit lesuur af te krijgen, dat is een goede oefening voor wanneer je een toets leesvaardigheid krijgt
Klaar? Blok 5, lezen: opdracht 40.1 t/m 40.8

Slide 19 - Tekstslide

Exit ticket

Slide 20 - Tekstslide