27-06-2022: Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden onderscheiden
  • Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct gebruiken
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden onderscheiden
  • Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Voorbereiden
  • Uitvoeren
Oefening 1: Kies het goede voornaamwoord
Oefening 2: Juist of onjuist?
Oefening 3: Zinnen maken
  • Terugkijken 

Slide 2 - Tekstslide

Voorbereiden
Opdracht: Maak een rijtje met persoonlijke voornaamwoorden en een rijtje met bezittelijke voornaamwoorden: wij - jouw - ik - hun - zij (ev) - ons - haar - hij - jullie - u - mij - zij (mv) - hen - uw - jou - onze

Let op! Sommige woorden horen in beide rijtjes.

Klaar? Ken je nog andere persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden? Schrijf ze dan op.
timer
5:00

Slide 3 - Tekstslide

Voorbereiden: Antwoorden
Rijtje persoonlijke voornaamwoorden
wij - ik - hun - zij (ev) - ons - haar - hij - jullie - u - mij - zij (mv) - hen - jou

Rijtje bezittelijke voornaamwoorden
jouw - hun - ons - haar - jullie - uw - onze

Andere persoonlijke voornaamwoorden
me - jij - je - ze (ev) - het - hem - we - ze (mv) 

Andere bezittelijke voornaamwoorden
mijn - m'n - je (ev) - zijn - z'n - d'r - je (mv)

Slide 4 - Tekstslide

Oefening 1: Kies het goede voornaamwoord
Opdracht: Schrijf de zin over in je schrift en gebruik het goede voornaamwoord.

  1. Wij hebben een cadeautje aan hen / hun gegeven.
  2. 'Is dat jou / jouw pen, Elles?'
  3. Vorige week hebben zij hen / hun een kaart gestuurd.
  4. 'Kan ik u / uw een kopje koffie inschenken?'
  5. 'Zal ik mijn tas aan jou / jouw geven?'
  6. 'Kan ik u / uw jas aannemen, meneer?'
timer
5:00

Slide 5 - Tekstslide

Wij hebben een cadeautje aan ___ gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 6 - Quizvraag

'Is dat ___ pen, Elles?'
A
jou
B
jouw

Slide 7 - Quizvraag

Vorige week hebben zij ___ een kaart gestuurd.
A
hen
B
hun

Slide 8 - Quizvraag

'Kan ik ___ een kopje koffie inschenken?'
A
u
B
uw

Slide 9 - Quizvraag

'Zal ik mijn tas aan ___ geven?'
A
jou
B
jouw

Slide 10 - Quizvraag

'Kan ik ___ jas aannemen, meneer?'
A
u
B
uw

Slide 11 - Quizvraag

Oefening 1: Antwoorden
Opdracht: Schrijf de zin over in je schrift en gebruik het goede voornaamwoord.

  1. Wij hebben een cadeautje aan hen gegeven.
  2. 'Is dat jouw pen, Elles?'
  3. Vorige week hebben zij hun een kaart gestuurd.
  4. 'Kan ik u een kopje koffie inschenken?'
  5. 'Zal ik mijn tas aan jou geven?'
  6. 'Kan ik uw jas aannemen, meneer?'

Slide 12 - Tekstslide

Oefening 2: Juist of onjuist?
Opdracht: Juist of onjuist? Verbeter eventueel de zin.

  1. 'Zijn deze spulletjes van jouw?'
  2. Hun moeten vandaag naar het ziekenhuis.
  3. Onze televisie is stuk, dus we gaan een nieuwe kopen.
  4. 'Mevrouw, u bent u tas vergeten!'
  5. 'Ik ben m'n oplader kwijt. Heb jij hem gezien?'
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

Oefening 2: Antwoorden
Opdracht: Juist of onjuist? Verbeter eventueel de zin.

  1. 'Zijn deze spulletjes van jou?'
  2. Zij moeten vandaag naar het ziekenhuis.
  3. Onze televisie is stuk, dus we gaan een nieuwe kopen.
  4. 'Mevrouw, u bent uw tas vergeten!'
  5. 'Ik ben m'n oplader kwijt. Heb jij hem gezien?'

Slide 14 - Tekstslide

Belangrijk!
Persoonlijke voornaamwoorden
  • voorzetsel + jou
  • voorzetsel + u
  • hun / voorzetsel + hen

Bezittelijke voornaamwoorden
  • jouw
  • uw
  • hun

Slide 15 - Tekstslide

Belangrijk!
Hun als persoonlijk voornaamwoord

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

Dit huis is hun te duur. (hun = voor hen)
Dit huis is voor hen te duur.

Slide 16 - Tekstslide

Oefening 3: Verhaal schrijven
Opdracht: Schrijf nu zelf een kort verhaal met voornaamwoorden. Gebruik in ieder geval de woorden: jou, jouw, u, uw, hen, hun. Je mag natuurlijk ook andere persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden gebruiken. Schrijf ten minste tien zinnen.


timer
0:00

Slide 17 - Tekstslide

Wilt ___ mijn toetsresultaat naar mij sturen?
A
u
B
uw

Slide 18 - Quizvraag

Wij vieren ___ verjaardagen zondag.
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quizvraag

Spreken we bij ___ of bij mij af?
A
jou
B
jouw

Slide 20 - Quizvraag

Wat is ___ favoriete boek, oma?
A
u
B
uw

Slide 21 - Quizvraag

Zijn dit ___ schoenen, Farida?
A
jou
B
jouw

Slide 22 - Quizvraag

Ik heb ___ een uitnodiging gestuurd.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quizvraag

Hoe ging het vandaag?
Vertel wat al goed ging en wat je nog lastig vond.
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll