In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
A4 wederkerende ww
Slide 1 - Tekstslide
Inhalt dieser Stunde
Reflexive Verben
Ziel(e):
Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
Je kunt het wederkerend voornaamwoord vervoegen in de 3e en 4e naamval.
het werkwoord werden (verleden tijd)
Slide 2 - Tekstslide
Reflexive Verben
Hat ein reflexives Pronomen, " wederkerend voornaamwoord", sowie ‚zich‘ auf Niederländisch
Zum Beispiel: zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich
Slide 3 - Tekstslide
Reflexive Verben
'zich' ----> sich und passt sich an die Person an
sich freuen > er freut sich
Slide 4 - Tekstslide
Reflexive Verben
Dafür musst du Verben konjugieren (vervoegen) können.
Wie war das nochmal?
Slide 5 - Tekstslide
Ein Verb im Präsens (OTT) konjugieren
Verb konjugieren: stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN
stam= hele werkwoord (= infinitief) min -en/-n
kommen: komm-
arbeiten: arbeit-
regnen: regn-
Slide 6 - Tekstslide
Reflexive Verben 'sich beeilen" (zich haasten)
Verb+ Pronomen
ich beeilemich ik haast me du beeilstdich jij haast je er/sie/es beeiltsich hij/zij/het haast zich
wir beeilenuns wij haasten ons ihr beeilteuch jullie haasten je sie/Sie beeilensich zij haasten zich/ u haast zich
Slide 7 - Tekstslide
Ich wasche mir die Hände.
Ich wasche michjeden Morgen.
Wanneer gebruik je
mir/dir en mich/dich?
timer
1:00
Slide 8 - Tekstslide
Ich wasche mir die Hände.
Ich wasche michjeden Morgen.
Slide 9 - Tekstslide
Du kämmst....die Haare.
A
dich
B
dir
C
du
D
ich
Slide 10 - Quizvraag
Du kämmst....
A
dich
B
dir
C
du
D
ich
Slide 11 - Quizvraag
Du schämst....
A
dich
B
dir
C
du
D
ich
Slide 12 - Quizvraag
Du gibst....keine Mühe.
A
dich
B
dir
C
du
D
ich
Slide 13 - Quizvraag
Er engagiert ....für andere Menschen.
A
mich
B
dir
C
sich
D
ich
Slide 14 - Quizvraag
Neem je schrift voor je en maak de onderstaande oefening:
1. putzen: ___________ du _________ die Zähne? 2. entschuldigen: Ich ______ _____ für meine Verspätung. 3. (an)ziehen: Ich ________ _______ die Jacke an. 4. fürchten: ____________ du ______ vor der Dunkelheit? 5. fühlen: Er __________ _____ nicht gut. 6. freuen: Wir __________ _______ auf die Party. 7. rasieren: Mick ___________ ________ den Bart. 8. erkälten: Hoffentlich __________ ihr ______ nicht.
Slide 15 - Tekstslide
werden
=worden
= zullen
Ich werde später Polizist werden
( = ik zal later politieagent worden)
Slide 16 - Tekstslide
verleden tijd
wurden = werden
würden = zouden
Slide 17 - Tekstslide
werden- wurden- würden
ich werde
du wirst
er wird
wir werden
ihr werdet
sie werden
ich bin geworden
ich wurde
du wurdest
er wurde
wir wurden
ihr wurdet
sie wurden
ich würde
du würdest
er würde
wir würden
ihr würdet
sie würden
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Video
Let op!!
In het Nederlands zeggen we heel vaak dat we iets GAAN doen
gehen = gaan (te voet)
In het Duits zegt men dat men iets ZAL doen
werden = zullen
Slide 20 - Tekstslide
Wir werden heute Oma besuchen = wij gaan vandaag naar Oma.
A
juist
B
onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Wir fahren heute zu meiner Oma = Wij gaan vandaag (met de auto) naar mijn oma
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Wir gehen heute zu meiner Oma = Wij gaan vandaag (lopend) naar mijn oma