Voorzetsels en keuzevoorzetsels H3

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Herhaling:

-voorzetsels 3e naamval

-voorzetsels 4e naamval

-keuzevoorzetsels 3e OF 4e

-ontleden 

Sleep de voorzetsel naar de juiste categorie.

3e naamval

4e naamval

keuzevoorzetsel

aus

durch

mit

vor

für

in

nach

ohne

gegen

hinter

neben

bei

von

um

auf

an

entlang

Deze voorzetsels horen bij de 3e naamval:

1. aus, bei, in, von, um
2. aus, an, bei, in, für
3. aus, bei, mit, nach, zu
4. an, aus, hinter, seit, in

Deze voorzetsels horen bij de 4e naamval:

1. durch, für, aus, in
2. durch, für, ohne, bis
3. durch, für, ohne, in
4. durch, an, zu, bei

Deze voorzetsels horen bij de keuzevoorzetsels:

1. an, auf, aus, gegen
2. an, auf, hinter, von
3. an, auf, entlang, mit
4. an, auf, hinter, vor

Schrijf alle voorzetels in het DUITS op, die bij de 3e naamval horen (7). Zet achter elk voorzetsel een komma.

Schrijf alle voorzetels in het DUITS op, die bij de 4e naamval horen (7). Zet achter elk voorzetsel een komma.

Schrijf alle voorzetels in het DUITS op, die bij de keuzevoorzetsels horen (9). Zet achter elk voorzetsel een komma.

Keuzevoorzetsel: wanneer krijg je 3e naamval?

1. waar en waarheen
2. wanneer en waarheen
3. waar en wanneer

Keuzevoorzetsel: wanneer krijg je 4e naamval?

1. waar en waarheen
2. wanneer en waarheen
3. waarheen en beweging

Leg uit wat de 7/2 regel inhoudt.

Voorbeeldzinnen

Je krijgt voorbeeldzinnen te zien. 

Geef aan of de zin in de 3e of 4e naamval staat. 

Wir schwimmen in dem Schwimmbad

1. 3e
2. 4e

Sie stellt die Vasen auf den Tisch

1. 3e
2. 4e

Wir fahren morgen in die Schweiz

1. 3e
2. 4e

Ich wohne in einer Stadt

1. 3e
2. 4e

Sie legt das Buch auf den Schreibtisch

1. 3e
2. 4e

Der Vogel sitzt auf dem Baum.

1. 3e
2. 4e

Der Boll rollt unter das Auto.

1. 3e
2. 4e

Ich falle auf den Boden.

1. 3e
2. 4e

Vor einem Jahr habe ich gewonnen.

1. 3e
2. 4e

Wir warten auf unsere Eltern

1. 3e
2. 4e

Invulzinnen

Je gaat zinnen krijgen, waarbij je het juiste antwoord moet invullen. 

Stap 1: Zoek eerst een voorzetsel. Geen voorzetsel, ontleed de zin! Bepaal daarna in welke naamval het woord staat.

Stap 2: Bepaal of het een zelfstandig of persoonlijk nw. is.

Stap 3: zelfstandig nw: bepaal het geslacht: m/v/o/mv & der/ein-groep

Ich wohne in .......... (een) Stadt.

Er kann nicht ohne ...... (haar) leben.

Sie wohnen bei ......... (hun) Onkel.

Ich habe für ......... (mijn) Dozent etwas gekauft.

Ich habe ...... (u) ins Kino gesehen.

Lisa sitzt auf ......... (haar) Stuhl.

Lisa stellt die Blumen auf ......... (een) Tisch.

Er steht hinter ......... (de) Baum.

Henk wartet auf ....... (mij).

Warum hat er ...... (jou) nicht eher angerufen?

Ich zeige ....... (mijn) Bruder den Freizeitpark.

Sie hat ........ (hem) etwas erzählt.

Ich fahre mit ...... (deze) Bus zur Schule.

In ....... (een) Monat fliege ich nach Spanien.

Ich setze mich an ...... (het) Fenster.