De kleren (2)

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1-4

Goedemiddag!

Welkom bij de les

Hoe gaat het?

Programma

• Je herhaalt het thema kleding
• Je leert over kleding

Praat samen

Opdracht: Kijk naar het plaatje. Welke kleding zie je? Praat samen.

Klaar? Schrijf de woorden.

Programma

Schrijf het woord

Opdracht: Luister naar de docent. Schrijf het woord op je bordje.

De auto is blauw - De blauwe auto

• blauw - blauwe
  
• groen - groene
• paars - paarse
• bruin - bruine
• zwart - zwarte
• (!) oranje - oranje
• (!) roze - roze
• (!) rood - rode
  
• (!) geel - gele
• (!) wit - witte
• (!) grijs - grijze

De muts is geel.
De ... muts.

De broek is bruin.
De ... broek.

De jas is grijs.
De ... jas.

De handschoenen zijn rood.
De ... handschoenen.

De laarzen zijn wit.
De ... laarzen.

De sjaal is oranje.
De ... sjaal.

Het pak is zwart.
Het ... pak.

Schrijf de werkwoorden

Opdracht: Schrijf de werkwoorden hebben / zijn / kopen / dragen.

• ik ...
• jij ...
• u ...
• zij / hij ...
• wij / jullie / zij ...
  
  
• ... jij?

Klaar? Schrijf korte zinnen over kleding.

Goed of fout?

Opdracht: Goed? Ga staan. Fout? Ga zitten.

1. Het hemd is geel. 
2. Zij draag een bloes.
3. Hij bent bij de C&A.
4. Heeft u een sjaal? 
5. Jullie koopt laarzen.
6. Draagt jij een riem?
7. Zij hebben handschoenen.
8. De man dragen een pak.

Maak zinnen

Opdracht: Maak goede zinnen.

Klaar? Maak de puzzel.

1. de laarzen / paars / zijn.
2. een jurk / de vrouw / in de zomer / draagt.
3. koopt / een overhemd / bij de H&M / hij.
4. in de winter / een muts / ik / draag.
5. een hoed / op haar hoofd / zij / heeft.
6. wij / sokken / kopen / bij de HEMA. 
7. hij / een riem / vandaag / draagt.
8. schoenen / bruine / u / hebt.

Maak zinnen

1. De laarzen zijn paars.
2. De vrouw draagt in de zomer een jurk.
3. Hij koopt een overhemd bij de H&M.
4. Ik draag in de winter een muts.
5. Zij heeft een hoed op haar hoofd.
6. Wij kopen sokken bij de HEMA. 
7. Hij draagt vandaag een riem.
8. U hebt bruine schoenen.

Praat samen

Opdracht: Praat samen over kleding en kleuren.

Voorbeeld:

Wat draagt Anna? Welke kleur?

• Anna draagt een trui. De kleur is rood.
• Zij draagt een rode trui.

Praat samen

Opdracht: Praat samen over kleding en kleuren.

• Wat draagt Anouk? Welke kleur?
• Wat draagt Anastasiia? Welke kleur?
• Wat draagt Iryna? Welke kleur?
• Wat draagt Oleg? Welke kleur?
• Wat draagt Oleksandr? Welke kleur?
• Wat draagt Nataliia? Welke kleur?
• Wat draagt Olena? Welke kleur?

Klaar? Schrijf de antwoorden.

Praat samen