Je weet wat objectieve en subjectieve woorden zijn.
Je kunt objectieve en subjectieve woorden herkennen in een zin.
Grammatica:
Je weet welke drie werkwoordsoorten er zijn
Je kunt de werkwoordsoorten herkennen in een zin/oefening
Je kunt zinsdelen in de juiste volgorde plaatsen
Slide 3 - Tekstslide
Tekstbegrip
Slide 4 - Tekstslide
Feiten, meningen, objectieve en subjectieve woorden (herhaling)
Feiten: zijn altijd waar, te controleren en worden beschreven met objectieve woorden.
Meningen: geven aan wat iemand ergens van vindt en worden beschreven met subjectieve woorden.
Objectieve woorden: zakelijke, niet persoonlijke woorden.
Subjectieve woorden: persoonlijke woorden
Voor meer informatie lees: Hv= blz: 248/249, Vwo= blz:
Slide 5 - Tekstslide
Klassikale opdracht 1:
Pak iets rood en iets blauws voor je. Zorg dat het niet te klein is (zoals een pen). Denk aan een t-shirt, tijdschrift of boek?
rood: objectief
blauw: subjectief
Je ziet zo telkens een zin in beeld. Eén woord is onderstreept. Is dit een objectief of subjectief woord? Houd de juiste kleur voor de camera.
Slide 6 - Tekstslide
Klassikale opdracht 2:
Bepaalde teksten lenen zich meer voor objectieve teksten en andere weer meer voor subjectieve teksten.
In welke teksten zullen vooral objectieve woorden staan en in welke vooral subjectieve?
Slide 7 - Tekstslide
Groepsopdracht 3:
- Je bent ingedeeld in een groepje. - De teamcaptain maakt een document aan in Google docs en deelt dit met de groepsgenoten en je docent (bre@isendoorn.nl) . - Als groepje samen zorg je in totaal voor 3 overwegend objectieve en 3 overwegend subjectieve teksten (een tekst is vaak namelijk niet helemaal subjectief of objectief, vandaar 'overwegend'. - Plaats de 6 teksten in het gedeelde document. - Typ erbij of het een voorbeeld van een objectieve of subjectieve tekst is.
Slide 8 - Tekstslide
Individuele opdracht:
1hv: methode Schooltas
blz. 250 opdracht 43 maken + nakijken
1vwo: methode Schooltas
blz. 258 opdracht 4 maken + nakijken
De antwoorden staan in drive in de map 'lezen' --> blok 4 t/m 6
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
3 werkwoordsvormen (herhaling)
persoonsvorm
voltooid deelwoord
infinitief
Slide 11 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
Te vinden door:
De tijdproef of de getalproef
Voorbeeldzin: De buurman speelt piano.
Tijdproef: De buurman speelde piano.
Getalproef: De buurmannen spelen piano.
Slide 12 - Tekstslide
Het voltooid deelwoord (vdw)
Begint vaak met ge/be/ve
Gaat samen met één van de volgende werkwoorden: hebben/zijn/worden
Staat vaak achterin de zin
Slide 13 - Tekstslide
De infinitief (inf)
Het hele werkwoord (wij-vorm) in de tegenwoordige tijd
Verandert niet bij een tijd of getalproef
Na 'te' volgt altijd de infinitief
Wij wandelen (pv) vandaag naar school.
Wij gaan (pv) vandaag een eind wandelen (inf).
Slide 14 - Tekstslide
Klassikale opdracht
Pak 3 lege pagina's in je schrift en schrijf op de eerste pagina met grote letters PV, op de tweede VDW en op de derde INF
Je docent laat telkens een zin zien met 1 woord onderstreept. Houd de juiste pagina in je schrift voor je camera.
Slide 15 - Tekstslide
Individuele opdracht:
1hv: blz. 70 opdracht 19 (alleen vraag 1a en 1b)
blz. 117 opdracht 8
1vwo: methode blz. 77 opdracht 12
blz. 128 opdracht 2
Slide 16 - Tekstslide
Doelen behaald?
Lezen:
Je weet wat objectieve en subjectieve woorden zijn.
Je kunt objectieve en subjectieve woorden herkennen in een zin.
Grammatica:
Je weet welke drie werkwoordsoorten er zijn
Je kunt de werkwoordsoorten herkennen in een zin/oefening
Je kunt zinsdelen in de juiste volgorde plaatsen
Slide 17 - Tekstslide
Afsluiting
Reflectie: Welke smiley kies je?
Huiswerk in Som: 1hv: Lezen, blz. 250 opdracht 43 maken + nakijken + Gram: blz. 70 opdracht 19 (vraag 1a en 1b), blz. 117 opdracht 8