klas A2a Studyflow F1

F1.2
verwijswoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

F1.2
verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden zijn te verdelen in de-woorden en het-woorden

  • Het-woorden zijn onzijdige woorden (o). 
  • De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v)
  • Er zijn ook woorden die mannelijk en vrouwelijk zijn.

Als je de betekenis van een woord in het woordenboek opzoekt, dan staat er m, v, m/v of o achter: mannelijk, vrouwelijk, mannelijk én vrouwelijk of onzijdig.

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden

  • verwijzen meestal terug naar een eerdergenoemd woord en soms vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat.

  • Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.

  • Van alle formuleringsfouten komt onjuist verwijzen veruit het meest voor.
 

Slide 3 - Tekstslide

  • Woorden met deze achtervoegsels zijn bijna altijd vrouwelijk:


- heid               gezondheid, waarheid
-teit                  actualiteit, puberteit
-tuur                dictatuur
-theek              discotheek, bibliotheek
-ie                    politie, vakantie
-iek                  muziek, politiek
-st                    kunst, gunst

 
-ij               maatschappij  
-ing            tekening
-nis            ergernis
-schap       vriendschap
-sis            crisis
-de             vreugde, liefde
-te              ruimte, diepte
Tip: leer deze uit je hoofd!

Slide 4 - Tekstslide

Woorden met deze achtervoegsels geven vaak een vrouwelijk persoon aan:
   
-ster        fietsster
-ess        stewardess
-e            studente
-es          lerares
-trice       actrice
-esse      secretaresse
-in           waardin

Slide 5 - Tekstslide

Woorden met deze achtervoegsels geven vaak een mannelijk persoon aan:
   
-(n)aar          kunstenaar
-aard            grijsaard
-ant              sollicitant
-er                fietser
-ier               portier
-icus             technicus
-ist               typist
-eur              monteur

Slide 6 - Tekstslide

Onzijdige woorden zijn ook:

namen van landen, steden, clubs en verkleinwoorden.

Frankrijk
Zwitserland
Leeuwarden
Parijs
Ajax
huisje


Tip: leer deze uit je hoofd!

Slide 7 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord 
verwijzing
en
mannelijk, enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig enkelvoud
het, dit, dat, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 8 - Tekstslide


Ik wil .... computer en .... beeldscherm bij .... bedrijf kopen.


kies uit: deze, die, dit, dat


Slide 9 - Open vraag


PSV heeft .... fans bedankt voor hun steun.

Slide 10 - Open vraag

Hen/hun

Je kunt in het meervoud kunt verwijzen met hen en hun

  • Je gebruikt hen als het in de zin het lijdend voorwerp is.
  • Je gebruikt hen na een voorzetsel.
  • Je gebruikt hun als er geen voorzetsel voor staat en het een meewerkend voorwerp is.

(En natuurlijk gebruik je hun ook als bezittelijk voornaamwoord.)




Slide 11 - Tekstslide

Ik zag mijn ouders op de bruiloft. Toen ik hen zag.
                                                                    LV
   

Ik heb met hen gepraat over het bruidspaar.
          voorzetsel


Ik heb hun ook nog een paar roddels verteld over de bruid.
           MW





Slide 12 - Tekstslide


Kies in onderstaande zin hen/hun en noteer waarom je daarvoor hebt gekozen.

De bruid en de bruidegom zagen er prachtig uit. Ik heb met ..... op het feest gedanst en gaf ..... na afloop een mooi cadeau dat zeker bij .... past.

Slide 13 - Open vraag

  • Hoe voorkom je die fout?
 
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je eerst het antecedent zoeken.

Kies daarna met behulp van het schema een correct verwijswoord.
Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep (bijvoorbeeld een zinsdeel), zoek dan de kern van die woordgroep.

Slide 14 - Tekstslide


De vereniging geeft .... medewerkers een bonus dit jaar.

Noteer het verwijswoord en het antecedent (het woord naar waar het verwijswoord verwijst.

Slide 15 - Open vraag


De familie heeft .... huis verkocht. .... is nu eigendom van de gemeente.

Noteer de verwijswoorden en de antecedenten.

Slide 16 - Open vraag

Verwijswoord 'wat'

1. Je gebruikt wat na: dat, datgene, alles, niets en iets 
Alles wat ik wil.                                                 antecedent: alles
Iets wat onmogelijk is.                                      antecedent: iets 

2. Na de overtreffende trap gebruik je ook wat:
Het mooiste wat er is.                                       antecedent: mooiste
Het leukste wat ik gezien heb.                          antecedent: leukste

Het is het leukste boek dat ik gelezen heb. → dat verwijst hier naar boek en niet naar leukste.




Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoord 'wat'

3. Wat kan ook verwijzen naar een hele zin:

Hij bezocht met haar een museum, wat ze heel leuk vond.

Let op:

Hij bezocht met haar een museum dat ze heel leuk vond.

dat verwijst naar museum






Slide 18 - Tekstslide


Noteer het juiste verwijswoord in en noteer het antecedent.

Alles .... jij beweert, is grote onzin.

Slide 19 - Open vraag


Noteer het juiste verwijswoord in en noteer het antecedent.

Ik heb hem verrast met een diner, ... hij erg leuk vond.

Slide 20 - Open vraag

[voorzetsel] + wie of daar/waar + [voorzetsel]

Wanneer gebruik je met wie en wanneer gebruik je waarmee?

Naar mensen verwijs je dus met [voorzetsel] + wie.
De jongen met wie ik altijd naar school ga, is erg aardig.
De tante van wie ik die ketting kreeg, is verhuisd.

Als je niet verwijst naar personen, maar naar dieren, dingen of begrippen, gebruik je: daar/waar + [voorzetsel]

De brug waarover ik elke ochtend wandel, is verouderd.
Ik houd van mijn nieuwe scooter. Daarmee rijd ik overal naartoe.







Slide 21 - Tekstslide

met wie
op wie
waarmee
waarop
waarvan
waarmee
van wie
met wie
De vriendin ... ik sport, is ziek.
De uitleg .... ik had gerekend, kwam niet.
De hond ... ik jou zag lopen, is die van de buren? 
Mijn vriendin ... ik sport, is verhuisd.

Slide 22 - Sleepvraag

Zelf aan de slag:

Maak F1.4

klaar: werk aan h.5 LEZEN Nieuw Nederlands

Slide 23 - Tekstslide

  • Als je een woord in de tekst wilt benadrukken, omdat het een bijzonder of ongebruikelijk woord is:


De leerlingen vonden dat wel 'chill'.

De zogenaamde 'chickflicks' worden steeds populairder.

Hun gedrag was erg 'aso'.


Slide 24 - Tekstslide

Zelf aan de slag:

Maak: Studyflow Lt2 Test Jezelf (nogmaals).

Klaar: Maak Nieuw Nederlands h.1 beeldspraak (online)
          Lees de uitleg, voordat je de opdrachten maakt. 



Slide 25 - Tekstslide