Leesvaardigheid KED19

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel:
Leesvaardigheid oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Wat moeten we weten?
  • Tekstdoel
  • Tekstsoort
  •  Inleiding
  • Middenstuk
  • Slot
  • Alinea 
  • Onderwerp
  • Deelonderwerp
  • Titel
  • Tussenkopje

Slide 3 - Tekstslide

Wat moeten we weten?

  1. Oriënterend lezen
  2. Grondig lezen
  3. Globaal lezen
  4. Kernzin
  5. Overige zinnen

  • Hoofdzaak
  • Bijzaak
  • Hoofdgedachte
  • Tekstvorm: instructie
  • Alineaopbouw
  • Uitbreiding kernzin
  • Overige zinnen
  • Tekstvorm: infographic

Slide 4 - Tekstslide

Schrijf op:
Welke tekstdoelen ken je?

Slide 5 - Open vraag

De tekstdoelen zijn:
  1. Amuseren
  2. Informeren
  3.  Overtuigen
  4. Overhalen/activeren

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een amuserende tekst?
A
Roman, strip, kort verhaal
B
Nieuwsbericht, instructie
C
Ingezonden brief
D
Reclamefolder, advertentie

Slide 7 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een studieboek?
A
Amuserend
B
Informerend
C
Overtuigend
D
Activerend

Slide 8 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij een reclamefolder?

Slide 9 - Open vraag

Welke tekstsoort hoort bij het tekstdoel overtuigen:
A
Geboortekaartje
B
kort verhaal
C
Uitnodiging
D
Ingezonden brief

Slide 10 - Quizvraag

Opbouw van een tekst.
Een tekst bestaat uit een:
Inleiding
Middenstuk
Slot

Slide 11 - Tekstslide

De inleiding

Een inleiding bestaat uit één of meer alinea’s en heeft als functies aandacht trekken van de lezer en het introduceren van het onderwerp.

Aandacht trekken kan je bijvoorbeeld door:

  • Het vertellen van een verhaaltje of anekdote over iets dat je hebt gelezen of meegemaakt (een anekdote = grappig en kort verhaal over iets dat echt gebeurd is).
  • In te gaan op een actuele gebeurtenis. Je vertelt iets wat op dat moment veel aandacht krijgt in de publiciteit.
  • De voorgeschiedenis te vertellen. Je gaat in op hoe men in het verleden omging met het onderwerp en maakt daarmee de lezer nieuwsgierig naar de huidige stand van zaken.
  • Het belang van de lezer bij de zaak te benadrukken. Je maakt de lezer attent op de voordelen die hij kan hebben bij het lezen van je artikel.

Slide 12 - Tekstslide

Het middenstuk / de kern
In het middenstuk werk je je onderwerp uit. Je behandelt de deelonderwerpen. 

Soorten structuren:
  • Vraag - antwoord 
  • Voordelen - nadelen
  • Probleem - oplossing


Slide 13 - Tekstslide

Het slot
In het slot kom je terug op de in de inleiding gestelde vraag of gegeven probleemstelling. Je kan een korte samenvatting geven, je conclusie geven, een afweging maken, een oproep of aanbeveling doen of je verwachtingen uitspreken.

Als je een originele uitsmijter (opvallende uitspraak/voorbeeld) hebt, kan je je tekst daarmee afsluiten.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Hoe noem je het kopje boven een alinea?

Slide 16 - Open vraag

Leg uit wat een deelonderwerp is!

Slide 17 - Open vraag

Hoe heet de zin van een alinea waar de belangrijkste tekst in staat?
A
Hoofdzin
B
Bijzin
C
Kernzin
D
Bijzaak

Slide 18 - Quizvraag

Waar vind je de kernzin meestal?
A
In het midden van de alinea
B
De eerste zin van de alinea
C
De hele alinea
D
De laatste zin van de alinea

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen het onderwerp en een deelonderwerp.

Slide 20 - Open vraag

Waar vind je de titel van een tekst?
A
Onderaan de tekst
B
Middenin de tekst
C
Boven de tekst
D
Boven de tweede alinea

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een tussenkopje?

Slide 22 - Open vraag

Een tekst lezen
Als je een tekst leest, dan kan dat op verschillende manieren.

Je kan de tekst globaal lezen.
Je kan de tekst grondig lezen.
Je kan de tekst oriënterend lezen.

Slide 23 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil tussen deze manieren van lezen is.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het verschil tussen hoofdzaak en bijzaak van een tekst?

Slide 25 - Open vraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Waar het over gaat
B
Wat de schrijver wil zeggen
C
In één zin waar de tekst over gaat.
D
Waar de schrijver aan dacht

Slide 26 - Quizvraag

Hoe noemen we waar de tekst over gaat en hoe noemen we de rest?
A
Hoofdzaak en bijzaak
B
Hoofdgedachte en bijgedachte
C
Belangrijke en minder belangrijke informatie
D
Hoofdzin en bijzin

Slide 27 - Quizvraag

Waaraan herken je een infographic?

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Tekstslide

Noem kermerken van de tekstvorm instructie!

Slide 30 - Open vraag

Slide 31 - Tekstslide

Sleep de juiste onderdelen naar de kopjes.
Kernzin
Verwijswoord
Eerste of laatste zin van alinea
Belangrijkste zin
Staat er vaak vlak voor
Verwijst naar woord of woordgroep.
Woorden als: Die, dit, dat, welke, het
Staat af en toe in het midden

Slide 32 - Sleepvraag

Planning

Slide 33 - Tekstslide

Nu
- Afmaken filmverslag (deadline vandaag 22:00 uur)
- Leesvaardigheid paragraaf 2.2 opdracht 1 t/m 10

Slide 34 - Tekstslide