3HV Werkwoorden periode 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

3HV Franse werkwoorden

periode 1 (HMA)

Rappel: 2 typen ww

In het Frans hebben we twee typen werkwoorden:

- regelmatige ww

- onregelmatige ww

Regelmatige ww

Wat betekenen onderstaande regelmatige ww? Maak de juiste combinaties.

donner

regarder

choisir

finir

vendre

répondre

réussir

rendre

parler

beantwoorden

kijken

verkopen

teruggeven

beëindigen

praten, spreken

geven

slagen

kiezen

Onregelmatige ww

Wat betekenen onderstaande onregelmatige ww? Maak de juiste combinaties.

avoir

être

faire

aller

pouvoir

vouloir

prendre

dire

voir

zien

willen

doen, maken

zijn

zeggen

gaan

kunnen, mogen

hebben

nemen

Rappel: Werkwoordstijden

Jullie zouden de volgende werkwoordstijden moeten kennen:

- présent

- passé composé

- imparfait

- futur proche

Welke tijd?
Je regarde un film.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Elle a fini le livre.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Nous allons regarder un film.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Mes parents vendent la maison.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Hier, j'étais en France.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
J'ai été en Italie.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Elle a fini le livre.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Elle va manger une pizza.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Farida est allée au Maroc.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Welke tijd?
Avant nous obéissions toujours le prof.

1. présent
2. passé composé
3. imparfait
4. futur proche

Bekende tijden (1):

- Présent (tegenwoordige tijd)

Bijv. Je regarde (= ik kijk), je choisis (= ik kies), je vends (= ik verkoop) >> Regelmatige ww: STAM + uitgang. 

Bijv. Je suis (= ik ben), j'ai (= ik heb), je peux (= ik kan)

>> Onregelmatige ww: présent uit je hoofd leren.

Bekende tijden (2):

- Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd)

Bijv. J'ai regardé = Ik heb gekeken

J'ai eu = Ik heb gehad

Vorming:

Vorm van hulpww AVOIR/ÊTRE + voltooid deelwoord

Bekende tijden (3):

- Imparfait (onvoltooid verleden tijd)

Bijv. Je regardais = Ik keek

Nous finissions = Wij beëndigden

Vorming:

STAM = nous-vorm présent + uitgangen imparfait:

>> je/tu (+ ais), il/elle/on (+ ait), nous (+ions), vous (+iez), ils/elles (+aient)

Bekende tijden (4):

- Futur proche (nabije toekomst)

Bijv. Je vais regarder = Ik ga kijken

Elle va habiter = Zij gaat wonen

Vorming:

Vorm van ALLER + infinitief

Nieuwe tijden:

- Futur (toekomende tijd)

Bijv. Je regarderai = Ik zal kijken

- Conditionnel (verleden tijd van de toekomende tijd)

Bijv. Je regarderais = Ik zou kijken

Futur (O.T.T.T.)

Je                  donnerai                               Ik  zal geven

Tu                  donneras                              Jij zal geven

Il/elle/on    donnera                                Hij/zij/men zal geven

Nous            donnerons                         Wij zullen geven

Vous            donnerez                             Jullie zullen geven, u zal geven

Ils/elles       donneront                           Zij zullen geven

>> Wat valt je op? Waar ken je de uitgangen van?

Wat valt je op?

Conditionnel (O.V.T.T.)

Je                  donnerais                               Ik  zou geven

Tu                  donnerais                              Jij zou geven

Il/elle/on    donnerait                                Hij/zij/men zou geven

Nous            donnerions                           Wij zouden geven

Vous            donneriez                               Jullie zouden geven, u zou geven

Ils/elles       donneraient                           Zij zouden geven

>> Wat valt je op? Waar ken je de uitgangen van?

Wat valt je op?

Hij zal vergeten =
Il ....

1. oublieras
2. oublierais
3. oubliera
4. oublierais

Wij zouden willen =
Nous ....

1. voudrons
2. voudrez
3. voudrions
4. voudriez

Ik zou willen =
Je ....

1. voudrai
2. voudrais
3. voudra
4. voudrait

U zal hebben =
Vous ....

1. aurez
2. auriez
3. auront
4. auraient

De leerlingen zouden zijn...
Les élèves....

1. serez
2. seriez
3. seront
4. seraient

Jij zou kiezen...
Tu ...

1. choisiras
2. choisirais
3. choisirai
4. choisirait

Jij zou kiezen...
Tu ...

1. choisiras
2. choisirais
3. choisirai
4. choisirait

Vertaal:
Jij zal geven = Tu (donner, futur)

Vertaal:
Jullie zullen eten = Vous (manger, futur)

Vertaal:
Zij zullen verkopen = Ils (vendre, futur)

Vertaal:
Wij zullen zijn = Nous (être, futur)

Vertaal:
Zij zal doen = Elle (faire, futur)

Vertaal: Ik zou kunnen =
Je (pouvoir, conditionnel)

Vertaal: Jij zou kiezen =
Tu (choisir, conditionnel)

Vertaal: Men zou teruggeven =
On (rendre, conditionnel)

Vertaal: Marc zou hebben =
Marc (avoir, conditionnel)