voorzetselvoorwerp hoofdstuk 1 klas 2 havo

1. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord twijfelen ?
A
met
B
aan
C
over
D
van
1 / 11
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

1. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord twijfelen ?
A
met
B
aan
C
over
D
van

Slide 1 - Quizvraag

2. Hoe vind je een voorzetselvoorwerp ?
A
1. noteer pv, ow en wg 2. is er een ww met een vast voorzetsel ? 3. het voorzetsel wordt letterlijk gebruikt 4. het zinsdeel begint met een vast voorzetsel
B
1. noteer pv, ow en wg 2. is er een ww zonder een vast voorzetsel ? 3. het voorzetsel wordt figuurlijk gebruikt 4. het zinsdeel begint niet met een vast voorzetsel
C
1. noteer pv, ow en wg 2. is er een ww met een vast voorzetsel ? 3. het voorzetsel wordt figuurlijk gebruikt 4. het zinsdeel begint met een vast voorzetsel
D
1. noteer pv ,ow en wg 2. is er een ww zonder een vast voorzetsel ? 3. het voorzetsel letterlijk gebruikt 4. het zinsdeel begint met een vast voorzetsel

Slide 2 - Quizvraag

3. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord rekenen ?
A
met
B
tegen
C
uit
D
op

Slide 3 - Quizvraag

4. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord verlangen ?
A
in
B
tegen
C
naar
D
met

Slide 4 - Quizvraag

6. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord hopen ?
A
met
B
naar
C
op
D
van

Slide 5 - Quizvraag

5. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord zich verbazen ?
A
over
B
in
C
met
D
naar

Slide 6 - Quizvraag

7. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord gokken ?
A
op
B
voor
C
over
D
met

Slide 7 - Quizvraag

8. Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord huilen ?
A
met
B
over
C
om
D
uit

Slide 8 - Quizvraag

9. Wat is in deze zin het vv ?
Vorig jaar rekende het voetbalteam op een plaats in de finale
A
er staat geen vv is deze zin
B
op een plaats in de finale
C
rekende op een plaats in de finale
D
een plaats in de finale

Slide 9 - Quizvraag

10. Wat is in deze zin het vv ?
Vanochtend liep zij met haar hond in het park.
A
met haar hond
B
er staat geen vv in deze zin
C
haar hond
D
liep met haar hond

Slide 10 - Quizvraag

11. Wat is in deze zin het vv ?
Tineke vroeg aan haar moeder om een nieuwe jas.
A
om een nieuwe jas
B
een nieuwe jas
C
er staat geen vv in deze zin
D
aan haar moeder

Slide 11 - Quizvraag