chapitre 5 herhaling grammatica

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Comment poser une question?

Poser une question

Il y a trois manières - Er zijn drie manieren!

Elle est malade.

Elle est malade?

(Est-elle malade?)

Est-ce qu'elle est malade?

Tu parles français.

Il y a trois manières - Er zijn drie manieren!

1. De zin blijft hetzelfde, je zet er alleen een vraagteken achter en je verandert je toon: Tu parles français?
2. Inversie: je draait de persoonsvorm en het onderwerp om en je zet er een streepje tussen: Parles-tu français?
3. Je zet 'est-ce que' voor de zin: Est-ce que tu parles français?

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?

1. Fais-tu du foot?
2. Tu est-ce que fais du foot?
3. Tu fais du foot?
4. Est-ce que tu fais du foot?

Maak de zin vragend op twee manieren.

Tu manges cinq fruits par jour.

Vraagwoorden

Poser une question

Met vraagwoord!

1. Tu fais du sport quand?
2. Quand est-ce que tu fais du sport?
   

qui

où

quand

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu vas en vacances où?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Ton anniversaire, c'est quand?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Comment tu viens à l'école?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Pourquoi est-ce que tu choisis le français l'année prochaine?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu as combien de frères?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qui est ton meilleur ami?

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Leg in je eigen woorden uit hoe je een zin vragen kunt maken in het Frans.

Ontkenning

Uit welke twee woordjes bestaat de ontkenning in het Frans?

Rappel!

Herhaling uit de brugklas:

Nederlands: NIET of GEEN 

Frans: NE .... PAS

Beide delen van de ontkenning heb je nodig.

Je schrijft ze rondom de persoonsvorm (PV)

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?

1. Je suis ne pas le prof.
2. Je ne suis le prof.
3. Je ne suis pas le prof.
4. Je n' suis pas le prof.

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?

1. Je ne aime la pizza.
2. Je ne aime pas la pizza.
3. Je n'aime la pizza.
4. Je n'aime pas la pizza.

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?

1. Je vais ne pas voyager.
2. Je ne vais pas voyager.
3. Je vais ne voyager pas.
4. Je ne vais voyager pas.

Rappel!

NE ... PAS: de PV begint met een medeklinker.

Je ne suis pas le prof (= Ik ben de docent niet).

N' ... PAS: de PV begint met een klinker of stomme h.

Je n'aime pas la pizza (= Ik houd niet van pizza).

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Tu regardes la télé.

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Marie habite à Nice.

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Nous sommes ici.

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Vous allez chez Maxime.

Attention!

Il y a un restaurant (= Er is een restaurant).

Il n'y a pas de* restaurant.

C'est génial! (= Dat is gaaf!)

Ce n'est pas génial!

*un/une veranderen in 'de' na een ontkenning. 

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: C'est possible.

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Il y a un bus.

Nouveau!

Er zijn nog andere ontkenningen. Die werken hetzelfde!

- Niet meer =   NE ... PLUS

- Nooit =            NE ... JAMAIS

- Niets =            NE ... RIEN

- Nog niet =     NE ... PAS ENCORE

Max adore la quiche.
(niet meer)

1. Max n'adore jamais la quiche.
2. Max n'adore plus la quiche.
3. Max n'adore pas encore la quiche.
4. Max n'adore rien.

Je prends le médicament.
(nog niet)

1. Je ne prends jamais le médicament.
2. Je ne prends plus le médicament.
3. Je ne prends pas encore le médicament.
4. Je ne prends rien.

Je suis en forme.
(nooit)

Tu bouges beaucoup.
(niet meer)

J'ai la grippe.
(niet)

J'ai la grippe.
(niets)