klas 2 Lezen hst 1 en 2

Lekker lezen! 
timer
10:00
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lekker lezen! 
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

2hd
Welkom

Slide 2 - Tekstslide

Programma vandaag
  • Leesvaardigheid herhaling H1+H2
  • Ga leren + oefenen. Vragen? Kom naar me toe.



    Slide 3 - Tekstslide

    Leerdoel
    Aan het eind van de les heb je geoefend met het vinden van hoofd- en bijzaken en tekstverbanden.
    We herhalen ook onderwerp en hoofdgedachte.

    Slide 4 - Tekstslide

    Wat zijn hoofdzaken en wat zijn bijzaken?

    Slide 5 - Open vraag

    Hoofd- en bijzaken
    De belangrijkste informatie van een tekst noem je de hoofdzaken. Deze hoofdzaken vind je vaak op vaste plekken in de tekst zoals de inleiding en het slot van de tekst. 

    Slide 6 - Tekstslide

    Wat is de hoofdgedachte van een tekst?

    Slide 7 - Open vraag

    Hoofdgedachte
    • De hoofdgedachte vertelt het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd, in één zin.
    • De hoofdgedachte weet je na het lezen van de hele tekst. 
    • Je vindt de hoofdgedachte in de inleiding of in het slot.
    Onderwerp: Het WK in Qatar
    Hoofdgedachte: Het WK had eigenlijk niet aan een heet land als Qatar moeten worden toegewezen.

    Slide 8 - Tekstslide

    ONDERWERP

    Welke uitspraken zijn waar?

    Het onderwerp van een tekst...
    A
    ...vind je in de inleiding.
    B
    ...vind je net na de inleiding
    C
    ...is een hele zin.
    D
    ...is kort en algemeen

    Slide 9 - Quizvraag

    Wat zijn kernzinnen?

    Slide 10 - Open vraag

    Op welke plekken in een alinea kun je een kernzin vinden?

    Slide 11 - Open vraag

    Kernzinnen
    Kernzinnen geven de belangrijkste informatie van een zin aan. De kernzin is de eerste, de tweede of de laatste zin van een alinea. 

    De kernzin werk je uit in de rest van de alinea. Een alinea wordt daardoor gemiddeld
    tussen de drie en tien zinnen. Uitwerkingen van een kernzin kunnen onder andere
    bestaan uit:
    - een voorbeeld
    - nadere uitleg of toelichting
    - argumentatie

    Slide 12 - Tekstslide

    De kernzin is de eerste zin
    Beleid wordt in Nederland vaak ingericht vanuit het rationele keuzemodel . Hierbij wordt ervan uitgegaan dat mensen hun keuzes baseren op rationeel denken. Mensen maken dan een afweging tussen een aantal mogelijkheden. De uiteindelijke keuze is gebaseerd op een rationele, logische afweging van de verschillende opties, waarbij mensen vaak kijken naar het maximaal haalbare.

    Slide 13 - Tekstslide

    Kernzin is de tweede zin
    Wat vindt de consument eigenlijk van de nieuwe regelgeving? Uit onderzoek blijkt dat hij vooral nadelen ziet. Dat heeft vooral te maken met het gevoel dat op termijn de maker beter beschermd wordt dan de gebruiker. De afgelopen decennia was het beleid vooral gericht op de bescherming van de consument. Veel mensen beschouwen de nieuwe regelgeving daarom als een trendbreuk. De tijd wordt in hun ogen 30 jaar teruggezet.

    Slide 14 - Tekstslide

    Kernzin is de laatste zin
    Met het project is veel tijd en geld gemoeid. Er moeten nieuwe boortechnieken ontwikkeld worden, waarvan de kosten alleen maar tegen kunnen vallen. Verder moet er minstens 20 hectare grond aangekocht worden. Het vraagt veel energie om ook alle partijen te overtuigen van het nut van het project. Daarnaast weigeren de lokale overheden ook maar enig risico te dragen. Daarom gaat het hele plan voor minstens vijf jaar de koelkast in.

    Slide 15 - Tekstslide

    Welke zin is de kernzin?

    Onze zalen zijn zeer geschikt voor de bijeenkomsten die u wilt houden. De vier zalen die wij hebben, kunnen door flexibele wanden geschikt gemaakt worden voor groepen van elke grootte. Alle apparatuur voor het houden van presentaties is aanwezig.
    A
    eerste zin
    B
    tweede zin
    C
    laatste zin

    Slide 16 - Quizvraag

    Welke zin is de kernzin?

    Op 20 december jl. heb ik een laptop bij u besteld. Dat is nu vijf maanden geleden en ik heb nog niets ontvangen. Ook reageert u niet op mijn telefoontjes en e-mails. Daarom annuleer ik mijn bestelling.
    A
    eerste zin
    B
    tweede zin
    C
    laatste zin

    Slide 17 - Quizvraag

    Tekstverbanden en signaalwoorden

    Slide 18 - Tekstslide

    Deze ken je nog....
    • chronologisch verband 
    • opsommend verband
    • tegenstellend verband
    • toelichtend verband

    Slide 19 - Tekstslide

    Wat vul je in?

    • Het is koud en guur weer, ..... ik heb mijn winterjas tevoorschijn gehaald. 

    • Ik ben naar Malificent 2 geweest, .... ik van Disneyfilms houd. 

    Slide 20 - Tekstslide

    Signaalwoorden
    - dus, daarom, concluderend, het blijkt dat

    - omdat, want, vanwege, de reden hiervoor is

    - doordat, het gevolg is, dankzij, dus, daardoor



    Tekstverband
    Concluderend verband


    Redengevend verband (waarom iem. iets vindt)

    Oorzakelijk verband (heb je geen invloed op)



    Slide 21 - Tekstslide

    Welk verband staat in deze zin?
    Zijn vriendin staat altijd voor hem klaar: ze is dus erg aardig.
    A
    Opsomming
    B
    Oorzaak-gevolg
    C
    Conclusie
    D
    Tegenstelling

    Slide 22 - Quizvraag

    Welk signaalwoord geeft een redengevend verband aan?
    A
    Dat houdt in
    B
    In vergelijking met
    C
    Want
    D
    Het gevolg is dus

    Slide 23 - Quizvraag

    "Verwijder eerst het stickertje, druk daarna op de startknop."
    Wat zijn de signaalwoorden voor de volgorde van tijd?
    A
    druk, eerst
    B
    startknop, daarna
    C
    verwijder, eerst
    D
    eerst, daarna

    Slide 24 - Quizvraag

    Welk verband?
    Het wordt steeds droger in de zomer. Daardoor is de aardappeloogst een stuk lager
    A
    Concluderend
    B
    Oorzakelijk
    C
    Vergelijkend
    D
    Redengevend

    Slide 25 - Quizvraag

    De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.
    A
    toelichtend verband
    B
    redengevend verband
    C
    voorwaardelijk verband

    Slide 26 - Quizvraag

    Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
    A
    toelichtend verband
    B
    redengevend verband
    C
    voorwaardelijk verband

    Slide 27 - Quizvraag

    Wat is het verschil tussen een redengevend en een oorzakelijk verband?

    Slide 28 - Open vraag

    Zet de signaalwoorden bij het juiste tekstverband. 
    Toelichtend
    Opsommend
    Bijvoorbeeld
    Zoals
    Verder
    Ook

    Slide 29 - Sleepvraag

    Waar kan je ook alweer de hoofdgedachte vinden in een tekst?
    A
    inleiding
    B
    slot
    C
    middenstuk
    D
    inleiding en/of slot

    Slide 30 - Quizvraag

    Wat moet je vooral niet doen als je een onderwerp moet formuleren?

    Slide 31 - Open vraag

    Nederlands Leesvaardigheid
    Even opfrissen!
    Wat is ook al weer:
    • het onderwerp; waar gaat de tekst over?
    • de hoofdgedachte: wat wil de schrijver over het onderwerp vertellen? (te vinden door het lezen van titel, inleiding en slot)
    • het tekstdoel: (zie volgende slide) Let op! de tekstsoort is afhankelijk van de hoofdgedachte!

    Slide 32 - Tekstslide

    Nederlands Leesvaardigheid
    Even opfrissen!
    Wat is ook al weer:
    • het onderwerp; waar gaat de tekst over?
    • de hoofdgedachte: wat wil de schrijver over het onderwerp vertellen? (te vinden door het lezen van titel, inleiding en slot)
    • het tekstdoel: (zie volgende slide) Let op! de tekstsoort is afhankelijk van de hoofdgedachte!

    Slide 33 - Tekstslide

    Overzicht  tekstdoelen:
    informeren                     -          uiteenzetten
    beschouwing                -          opiniëren/aan het denken zetten
    overtuigen                      -          overtuigen
    activerende tekst        -          de lezer activeren (het gaat er niet                                                               om of de schrijver activistisch is,                                                                   maar of hij de lezer tot actie aanzet!)
    amuseren                        -          de lezer vermaken

    Slide 34 - Tekstslide

    Welke tekststructuur past niet bij het betoog?
    A
    probleem-oplossingsstructuur
    B
    argumentatiestructuur
    C
    verschijnsel-verklaringsstructuur
    D
    verschijnsel-besprekingsstructuur

    Slide 35 - Quizvraag

    Welke tekststructuur past niet bij de beschouwing?
    A
    probleem-oplossingsstructuur
    B
    argumentatiestructuur
    C
    verschijnsel-verklaringsstructuur
    D
    voor- en nadelenstructuur

    Slide 36 - Quizvraag

    Welke tekststructuur past niet bij de uiteenzetting?
    A
    probleem-oplossingsstructuur
    B
    voor- en nadelenstructuur
    C
    vraag-antwoordstructuur
    D
    verschijnsel-verklaringsstructuur

    Slide 37 - Quizvraag

    Een tekst is gebaseerd op de argumentatiestructuur. Wat staat er in de inleiding?

    Slide 38 - Open vraag

    Een tekst is gebaseerd op de vraag/antwoordstructuur. Wat staat er in het middenstuk?

    Slide 39 - Open vraag

    Een tekst is gebaseerd op de probleem/oplossingstructuur. Wat staat er in het slot?

    Slide 40 - Open vraag