3vwo Verdieping koppelwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden en betr. vnw

Het hulpwerkwoord  
  • Een hulpwerkwoord ‘helpt’ de zin in een bepaalde tijd of vorm te zetten;
  • Het hulpwerkwoord kan niet op zichzelf staan;
  • Een hulpwerkwoord kun je uit de zin laten en dan nog kun je een  grammaticaal correcte zin maken;
  • Een hulpwerkwoord komt dus alleen voor in een zin waar ook een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord in zit.




1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het hulpwerkwoord  
  • Een hulpwerkwoord ‘helpt’ de zin in een bepaalde tijd of vorm te zetten;
  • Het hulpwerkwoord kan niet op zichzelf staan;
  • Een hulpwerkwoord kun je uit de zin laten en dan nog kun je een  grammaticaal correcte zin maken;
  • Een hulpwerkwoord komt dus alleen voor in een zin waar ook een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord in zit.




Slide 1 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord
  • Het zelfstandig werkwoord benoem je als je taalkundig aan het ontleden bent;
  • Bij redekundig ontleden vormt het zelfstandig werkwoord samen met eventuele hulpwerkwoorden het werkwoordelijk gezegde;
  • Vaak een duidelijke betekenis;
  • Kan op zichzelf staan in een zin;
  • Kan niet worden weggelaten.

Slide 2 - Tekstslide

Het koppelwerkwoord
  • Het koppelwerkwoord benoem je als je taalkundig aan het ontleden bent;
  • Als je redekundig aan het ontleden bent vormt het koppelwerkwoord samen met eventuele hulpwerkwoorden het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde;
  • Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van een zin aan een toestand of eigenschap;
  • De meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven (blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen).

Slide 3 - Tekstslide

Het koppelwerkwoord
  • Om het koppelwerkwoord te kunnen begrijpen, moet je een onderwerp in de zin kunnen herkennen en je moet bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden herkennen in een zin;
  • Het koppelwerkwoord (taalkundig ontleden) maakt deel uit van een naamwoordelijk gezegde (redekundig ontleden). 
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 2 delen:
  • Het naamwoordelijk deel (een bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord wat iets zegt over het onderwerp in de zin)
  • Het werkwoordelijk deel (eventuele hulpwerkwoorden en een koppelwerkwoord)
  • Als meerdere werkwoorden het koppelwerkwoord zouden kunnen zijn, is de persoonsvorm het hulpwerkwoord. Het andere werkwoord is dan het koppelwerkwoord.

Slide 4 - Tekstslide

Informatie voordat je de vragen gaat invullen
  • Bij de open vragen wordt altijd aangegeven hoe je de opdracht in moet vullen. 
  • Houd je daaraan, anders wordt het fout gerekend. 
  • Als het voorbeeld afkortingen gebruikt, kun jij ook afkortingen gebruiken (gebruik dan de afkortingen die in het vb staan)  
  • Als het voorbeeld geen afkortingen gebruikt, moet je de woordsoorten voluit schrijven. 
  • Let erop dat je geen tikfouten maakt. Ook dan wordt het antwoord automatisch fout gerekend. 

Slide 5 - Tekstslide

Ontleed de zin taalkundig. Benoem: lw, bvn, znw, bw, hww, zww, kww, pers.vnw, bez.vnw

Mag jij vuurwerk afsteken?
Schrijf je antwoord zo op:
Mag =
jij =
etc...

Slide 6 - Open vraag

Ontleed de zin taalkundig. Benoem: olw/blw, bvn, znw, bw, hww, zww, kww, pers.vnw, bez.vnw
Hij heeft een nieuwe auto.
Schrijf je antwoord zo op:
Hij =
heeft =
etc...

Slide 7 - Open vraag

Sleep de rode vakjes naar de bijbehorende werkwoorden!
Meneer Vervoort zou stiekem best wel eens grappig kunnen zijn. 
zou

kunnen
zijn
hulp
werkwoord 1
hulp
werkwoord 2
koppel
werkwoord

Slide 8 - Sleepvraag

Ontleed de zin taalkundig. Benoem: olw, blw, bvn, znw, bw, hww, zww, kww, pers.vnw, bez.vnw, wed.vnw, vz
De bever verschanst zich in zijn burcht.
Schrijf je antwoord zo op:
De =
bever =
etc...

Slide 9 - Open vraag

Ontleed de zin taalkundig. Benoem: olw, blw, bvn, znw, bw, hww, zww, kww, pers.vnw, bez.vnw, wed.vnw, vz
Je vergist je al gauw in de spelling van de persoonsvorm.
Schrijf je antwoord zo op:
Je =
vergist =
etc...

Slide 10 - Open vraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Max
zou
dat
gedaan
kunnen
hebben.

Slide 11 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Kan
je
niet
beter
uitkijken!

Slide 12 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
heeft
weer
niet
geluisterd.

Slide 13 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 14 - Sleepvraag

Wij hebben haar helaas niet kunnen helpen. 
hebben
kunnen
helpen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 15 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Haar
broers
zitten
me
altijd
te 
treiteren. 

Slide 16 - Sleepvraag

Is het onderstreepte werkwoord een koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord.
Koppelwerkwoord 

Zelfstandig werkwoord

Ze is dierenarts geweest.
Gister heb ik op school de hele dag geleerd.
Lisa is vorig jaar tandarts geworden.

Slide 17 - Sleepvraag

zelfstandig werkwoord
hulpwerk-
woord
je
wordt
dagen
afgeleverd?.
hoeveel
bestelling
Over

Slide 18 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 19 - Sleepvraag

Hij heeft die opdracht moeten maken. 
heeft

moeten

maken
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord

Slide 20 - Sleepvraag

Haal uit onderstaande zin de werkwoorden (hulp, zelfstandig of koppel), de bijvoeglijke naamwoorden, de betrekkelijke voornaamwoorden en de zelfstandige naamwoorden.

De zonsondergang was adembenemend vanavond, met kleuren die de hemel sierden.

Doe het zo: zonsondergang = zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Open vraag

Haal uit onderstaande zin de werkwoorden (hulp, zelfstandig of koppel), de bijvoeglijke naamwoorden, de bezittelijke voornaamwoorden, de zelfstandige naamwoorden en de voorzetsels.

Mijn broer lijkt altijd kalm en beheerst, zelfs onder druk
Schrijf je antwoord zo op:
Mijn = bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Open vraag

Word jij ook altijd slaperig in de bus?
Bevat deze zin een koppelwerkwoord?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een koppelwerkwoord?
A
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een toestand of eigenschap.
B
De meest voorkomende koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven.
C
Een koppelwerkwoord vormt het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde.
D
Een koppelwerkwoord benoem je bij taalkundige ontleding.

Slide 24 - Quizvraag

Wat vormt het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde?
A
De meest voorkomende koppelwerkwoorden.
B
Een toestand of eigenschap.
C
Het koppelwerkwoord samen met eventuele hulpwerkwoorden.
D
Het onderwerp van de zin.

Slide 25 - Quizvraag

Welke woorden zijn vaak koppelwerkwoorden?
A
Benoemen, vormen en koppelen.
B
Het, een, en, of.
C
Onderwerp, toestand en eigenschap.
D
Zijn, worden en blijven.

Slide 26 - Quizvraag

Waar koppelt een koppelwerkwoord het onderwerp aan?
A
Een toestand of eigenschap.
B
Een redekundige ontleding.
C
Een werkwoordelijk deel.
D
Een naamwoordelijk gezegde.

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van een zelfstandig werkwoord?
A
Vaak een duidelijke betekenis
B
Geen betekenis
C
Altijd een abstracte betekenis
D
Kan alleen voorkomen in vragende zinnen

Slide 28 - Quizvraag

Wat gebeurt er als je een zelfstandig werkwoord uit een zin weghaalt?
A
De zin wordt korter
B
De zin wordt onvolledig of onbegrijpelijk
C
De zin wordt beter
D
Het heeft geen invloed op de zin

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een hulpwerkwoord?
A
Een hulpwerkwoord ‘helpt’ de zin in een bepaalde tijd of vorm te zetten.
B
Een hulpwerkwoord staat op zichzelf.
C
Een hulpwerkwoord verandert de betekenis van de zin.
D
Een hulpwerkwoord heeft altijd een zelfstandig naamwoord nodig.

Slide 30 - Quizvraag

Kan een hulpwerkwoord op zichzelf staan?
A
Soms, afhankelijk van de zinsstructuur.
B
Nee, een hulpwerkwoord kan niet op zichzelf staan.
C
Ja, een hulpwerkwoord kan altijd op zichzelf staan.
D
Alleen in bepaalde tijden of vormen.

Slide 31 - Quizvraag

Kun je een grammaticaal correcte zin maken zonder een hulpwerkwoord?
A
Alleen als de zin een zelfstandig naamwoord heeft.
B
Nee, een zin moet altijd een hulpwerkwoord bevatten.
C
Ja, je kunt een grammaticaal correcte zin maken zonder een hulpwerkwoord.
D
Soms, afhankelijk van de zinsstructuur.

Slide 32 - Quizvraag

Waar komt een hulpwerkwoord voor in een zin?
A
Een hulpwerkwoord kan altijd aan het einde van de zin staan.
B
Een hulpwerkwoord kan aan het begin of het einde van de zin staan.
C
Een hulpwerkwoord komt alleen voor in een zin waar ook een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord in zit.
D
Een hulpwerkwoord komt voor in elke zin, ongeacht de andere woorden.

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de functie van een hulpwerkwoord?
A
Een hulpwerkwoord voegt extra informatie toe aan de zin.
B
Een hulpwerkwoord verandert de betekenis van de zin.
C
Een hulpwerkwoord maakt de zin actiever.
D
Een hulpwerkwoord helpt de zin in een bepaalde tijd of vorm te zetten.

Slide 34 - Quizvraag

Het betrekkelijk voornaamwoord
  • Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat, het 'antecedent'. 
  • Soms staat het antecedent niet in de (voorgaande) zin, maar zit het 'ingesloten' in het betrekkelijk voornaamwoord zelf.
  • De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen 

Slide 35 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord
  • Die verwijst naar de-woorden en meervoudsvormen.

De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
Er zijn mensen die al dertig jaar lid zijn van Onze Taal.

  • Wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin en verwijst naar personen. Het komt niet zo veel meer voor: meestal wordt die of aan wie gebruikt.
De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.





Slide 36 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord
  • Dat verwijst naar het-woorden.
Het boek dat ik lees, is erg spannend.
De stagiair vertelde enthousiast over het plan dat hij ’s nachts bedacht had.

  • Wat verwijst naar hele zinnen.
Hij vertelde me dat hij later zou komen, wat me verraste

  • Wie en wat kunnen aan het begin van een zin staan, zonder dat er een antecedent aan voorafgaat. Wie betekent dan ‘degene die’, en wat ‘dat wat’.
Wie niet mee wil doen, kan hier op ons wachten. 
Wat hij zegt, is volslagen onzin.

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeelden betrekkelijk voornaamwoord
  • Het meisje dat geselecteerd werd, wachtte een goede carrière als dokter. 
  • Dat = betrekkelijk voornaamwoord. Het meisje = antecedent

  • Wie vroeg opstaat, kan de zon zien opkomen. 
  • Wie = betrekkelijk voornaamwoord. Er is sprake van een ingesloten antecedent. Wie verwijst naar: degene die. 

Slide 38 - Tekstslide

Schrijf het betrekkelijk voornaamwoord en het (ingesloten) antecedent op uit de volgende zin:
Wat je me vertelde, blijft onder ons.
Doe het zo:
Betrekkelijk voornaamwoord =
(Ingesloten) antecedent =

Slide 39 - Open vraag

Schrijf het betrekkelijk voornaamwoord en het (ingesloten) antecedent op uit de volgende zin:
Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
Doe het zo:
Betrekkelijk voornaamwoord =
(Ingesloten) antecedent =

Slide 40 - Open vraag

Wat betekent 'antecedent' in relatie tot het betrekkelijk voornaamwoord?
A
'antecedent' is hetgeen
B
'antecedent' is altijd 'dat'
C
'antecedent' is het betrekkelijk voornaamwoord zelf
D
'antecedent' is het woord of de zin die eraan vooraf gaat

Slide 41 - Quizvraag

Wat kan aan het begin van een zin staan zonder antecedent?
A
Wat
B
Wie
C
Dat wat
D
Degene die

Slide 42 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Dat is alles, wat ik wilde zeggen.
Zij gaan naar hen.

Slide 43 - Sleepvraag

Woorden die een tijd of plaats aanduiden.
Woorden die een hoeveelheid aangeven.
Het woord ‘elkaar’.
Het belangrijkste werkwoord in een zin met een werkwoordelijk gezegde.
Hiernaar verwijst een betrekkelijk voornaamwoord.
koppelwerkwoord
zelfstandig werkwoord
antecedent
wederkerig werkwoord
wederkerend werkwoord
hoofdtelwoord
rangtelwoord
bijwoord

Slide 44 - Sleepvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
De voetballer die bij Ajax speelt.
Deze jas is van mij.
Dat hondje is lief.
Een meisje dat ik ken.

Slide 45 - Sleepvraag

Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in: die, dat, wat.

Het plan [..............] jij hebt, vind ik te gevaarlijk.
Dat verhaal van hem, [..............] jij vertelde, geloof ik niet.
Iets [..............] jij leuk vindt om te doen, gaat nooit vervelen.
De brief [..............] jij mij stuurde, heb ik nooit ontvangen.
Een apparaat [..............] zo duur is, moet je niet kopen.
Het leukste [..............] ik heb meegemaakt, vertel ik nog wel een keer.
Ons televisietoestel, [..............] al heel oud is, doet het nog prima.
[..............] je belooft, moet je doen.
Het is net of de tijd steeds sneller gaat, [..............] natuurlijk niet kan.
Dat is alles [..............] wij voor u kunnen doen.
uitleg
Die
Het betrekkelijk voornaamwoord 'die' heeft betrekking op een mannelijk of vrouwelijk zelfstandig naamwoord. Je gebruikt het als het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een de-woord. Je gebruikt 'die' ook als het verwijst naar een woord dat in meervoud staat.
die
uitleg
Het betrekkelijk voornaamwoord 'dat' heeft betrekking op een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woorden).
Het huis dat daar staat..., Het kind dat jarig is...
dat
uitleg
Wat 
Je gebruikt 'wat' in drie gevallen: 
1. Als het betrekking heeft op een onbepaald voornaamwoord (alles, niets, veel) 
2. Als het betrekking heeft op een overtreffende trap (het domste wat...) 
3. Als het betrekking heeft op een hele zin.
wat
die
die
dat
dat
dat
dat
wat
wat
wat
wat
wat

Slide 46 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
koppelwerkwoord
Hij is bleek geworden.
Zij is een docent. 
Hij blijkt grappig te zijn.
Zij is een optimist gebleven.
De fietser werd misselijk.
Hij wil agent worden.

Slide 47 - Sleepvraag

Wij
Koppelwerkwoord
Hulpwerkwoord
Zelfstandig werkwoord
hadden
moeten 
kunnen
lopen

Slide 48 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
koppelwerkwoord
Vanmiddag
gaat
het
feest
beginnen.

Slide 49 - Sleepvraag

Sleep het juiste begrip (blauw) naar het juiste kenmerk / de juiste omschrijving (rood).
Let op! Er zijn meer begrippen dan kenmerken. Je houdt twee begrippen over.


Woorden die een tijd of plaats aanduiden.
Het belangrijkste werkwoord in een zin met een werkwoordelijk gezegde.
Woorden die een hoeveelheid aangeven.
Bijwoord
Zelfstandig werkwoord
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
hulpwerkwoord

Slide 50 - Sleepvraag