Herhaling Hoofdzin en bijzin

Hoofd- en bijzinnen
Grammatica hoofdstuk 5 HAVO 2
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofd- en bijzinnen
Grammatica hoofdstuk 5 HAVO 2

Slide 1 - Tekstslide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen; hoofd- en bijzinnen

Er zijn zinnen met één persoonsvorm en zinnen met meer persoonsvormen. 
Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin:
– Evelien (ow) werkt bij de bakker.

Een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin: 
{hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes}. 

{(bijzin Omdat Evelien (ow) graag koekjes bakt), hoofdzin werkt zij (ow) bij de bakker}. 

{hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes, (bijzin omdat ze die zo lekker vindt)}. 


Slide 2 - Tekstslide

Er zijn hoofdzinnen en bijzinnen:


Hoofdzin

Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar: er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen. 
De persoonsvorm staat voor in de zin: als eerste of tweede zinsdeel.


Bijzin

Tussen onderwerp en persoonsvorm kúnnen wel andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld het woordje 'niet').

De persoonsvorm staat vaak achter in de zin.

Slide 3 - Tekstslide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:


  • twee of meer samengevoegde hoofdzinnen 
(zie voorbeeldzin 1: hoofdzin + hoofdzin);

  • een hoofdzin met een of meer bijzinnen erin 
(zie voorbeeldzin 2: bijzin + hoofdzin);

  • een of meer hoofdzinnen met een of meer bijzinnen erin (
zie voorbeeldzin 3: hoofdzin + hoofdzin + bijzin).

  1. Evelien werkt bij de bakker}, want zij bakt graag koekjes.
  2. Omdat Evelien graag koekjes bakt, werkt zij bij de bakker.
  3. Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes, omdat ze die zo lekker vindt.

Slide 4 - Tekstslide

Even checken... 

Slide 5 - Tekstslide

Een samengestelde zin heeft altijd één persoonsvorm.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

In een bijzin staan onderwerp en persoonsvorm nooit naast elkaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Grote gezinnen worden zeldzaam, maar er bestaan nog altijd gezinnen met zes of meer kinderen.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 9 - Quizvraag

Zes studerende kinderen kunnen een behoorlijke kostenpost vormen voor ouders.
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 10 - Quizvraag

In het nieuwe restaurant stond de ober al op ons te wachten en hij begroette ons hartelijk.
A
H+H
B
H+B
C
B+H

Slide 11 - Quizvraag

Toen de zomervakantie dichterbij kwam, werden sommige leerlingen minder gemotiveerd.
A
H+H
B
H+B
C
B+H

Slide 12 - Quizvraag

Denk je dat deze nieuwe sport een kans maakt om toegelaten te worden op de Olympische Spelen?
A
H+H
B
H+B
C
B+H

Slide 13 - Quizvraag

Honderden jongeren stonden in de rij voor het concert, want het optreden van de plaatselijke band was gratis.
A
H+H
B
H+B
C
B+H

Slide 14 - Quizvraag

 Nevenschikkende voegwoorden

De zin bestaat uit 2 hoofdzinnen, maar ook 2 bijzinnen kunnen nevenschikkend verbonden zijn. 
Je herkent ze aan de 
nevenschikkende voegwoorden: 
en, of, maar en want.

Slide 15 - Tekstslide

Onderschikkende voegwoorden

De zin bestaat uit een hoofdzin met een bijzin erin. De bijzin kan vooraan staan of achteraan staan. 
Je herkent ze aan de 
onderschikkende voegwoorden:
als, aangezien, dat, doordat, hoewel,
mits, nadat, of, omdat, opdat,
terwijl, toen, voordat, zodat, zodra.

Slide 16 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
en, of, maar en want.
Onderschikkende voegwoorden
als, aangezien, dat, doordat, hoewel,
mits, nadat, of, omdat, opdat,
terwijl, toen, voordat, zodat, zodra.
Hoofdzin / bijzin / nevenschikking / onderschikking:

1. Huygens ontdekte de ringen rond Saturnus en hij vond het slingeruurwerk uit.

2. Hoewel Antoni van Leeuwenhoek bekendstaat als uitvinder van de microscoop, heeft hij het instrument eigenlijk alleen verbeterd.

3.Nederland heeft veel onderzoekers voortgebracht, maar wie was de grootste?

4.Lenzenslijper Baruch Spinoza werd vooral bekend doordat hij ook filosoof was.

5.De docent zegt, dat hij samengestelde zinnen niet moeilijk vindt, maar de leerlingen denken daar anders over.
{hoofdzin} + {hoofdzin} ns
{(bijzin) + hoofdzin}, os
{hoofdzin} + {hoofdzin}, ns

{hoofdzin + (bijzin)}, os
{hz + (bz)} + {hz}

Slide 17 - Tekstslide

- Je heeft een citaat of directe reden aan:

"Gisteren," vertelde moeder, "vielen de mussen van het dak."
Hij vroeg: "Hoe zit dat?"
"Hoe zit dat?", vroeg hij. 
Aanhalingstekens:

Slide 18 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens:
  • bij de directe rede/citaten (let op de plaats van de aanhalingstekens en de andere leestekens).

Je gebruikt geen aanhalingstekens 
  • bij de indirecte rede en bij gedachten:  
  • als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis:  

directe rede
De directe rede is de letterlijke weergave van wat er wordt gezegd. Dit staat tussen aanhalingstekens.
Voorbeeld:
De jongen schreeuwde: “Wacht op mij!”
indirecte rede
In dit geval wordt beschreven wat er wordt gezegd en worden geen aanhalingstekens gebruikt.
Voorbeeld:
De jongen schreeuwde dat ze op hem moesten wachten.

Slide 19 - Tekstslide

Hoofdletters 

Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:

Aan het begin van een zin
. Maar er zijn uitzonderingen: 

‘s Morgens eet ik altijd twee beschuiten met kaas. 
53 betogers werden door de politie gearresteerd wegens vandalisme. 


Bij eigennamen van een persoon, dier, schip, straat, stad, berg, rivier, planeet, taal, titel, feestdag, organisatie:

Tugra, Kazan, Marina 4, de Meidoornstraat, ’s-Hertogenbosch, Mount Everest, de Hollandse Vecht, Jupiter, Frans, de musical ‘Hair’, Pinksteren, Bevrijdingsdag, Artsen zonder Grenzen, het Meander College, de AOW 

Let op bij persoonsnamen! 
Als er een voorletter of voornaam bij staat, schrijf je voorvoegsels met kleine letters:

Joost van der Wal, de heer J. van der Wal, 
de heer Van der Wal, mevrouw K. van der Wal-ten Napel 


Bij bijvoeglijke naamwoorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: 

Italiaans ijs, Noord-Hollandse tulpen, Spaanse scholen

Slide 20 - Tekstslide


Je gebruikt een kleine letter:


  1. bij samenstellingen met religieuze feesten: pinkstermaandag, kerstgala
  2. bij religies en stromingen: hindoeïsme, gereformeerden, socialisme
  3. bij windstreken: het oosten, zuidzuidwest 
  4. bij namen van periodes: zomer, juli, zaterdag, middeleeuwen 
  5. bij namen die niet meer aan de persoon doen denken: marxisme, een diesel 
  6. bij soortnamen: een spa rood, een stukje edammer 


Kijk bij twijfel in een (online)woordenboek

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 3
blz 155

1 Recycling is een milieuvriendelijk alternatief voor afvalverbranding.
2 Na het overdadige maal van de wolven bleef er alleen nog een kaal karkas over.
3 Dat de profvoetballer was gezwicht voor het grote geld, kwam zijn status niet ten goede.
4 Omdat de modebranche populair is, hebben veel studenten zich ingeschreven voor de modeacademie.
5 Met zijn slimme trucs wordt Fred gezien als een potentiële beroepsgoochelaar.
6 De suggestieve opmerking van de dj maakte de luisteraars nieuwsgierig.

Slide 22 - Tekstslide

Persoonsvorm in samengestelde zinnen

Herhalen werkwoordspelling

Hoofdstuk 5



Slide 23 - Tekstslide

Samengestelde zinnen hebben meer persoonsvormen

De gemeenteraad had besloten dat de dorpsschool werd opgeheven als het leerlingenaantal nog verder zou teruglopen.



Persoonsvorm in samengestelde zinnen
De persoonsvorm in samengestelde zinnen vind je door de tijd te veranderen. De werkwoorden waarbij dat kan, zijn persoonsvormen.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 2
1 pvvt  berichtte; pvvt  stonden; inf  wachten
2 bn  opgeschepte; vd  afgekoeld; pvvt  smaakte
3 pvtt  vind; pvtt  beantwoordt
4 pvtt  reageert; pvtt  e-mailt; pvtt  appt
5 pvtt  vermoedt; pvtt  bemoeit
6 vd  uitgejoeld; pvvt  juichten


Opdracht 3
(1) Een pilletje dat je (pvtt slikt) en dat van alles in je lichaam (pvtt registreert) en daardoor je gezondheid (pvtt checkt). (2) Of een pil die een medicijn precies op de juiste plek (pvtt aflevert). (3) Veel artsen (pvtt zullen) er graag mee aan de slag (inf gaan). (4) Maar dan (pvtt willen) ze er natuurlijk wel van (vd verzekerd) (pvtt zijn) dat er geen gevaarlijke stof in het lichaam (pvtt achterblijft). (5) Vooral de batterij die giftig materiaal (pvtt bevat), (pvtt zal) problemen (inf kunnen) (inf veroorzaken).
(6) Wetenschappers (pvvt bedachten) onlangs een interessante oplossing. (7) Ze (pvvt produceerden) een elektronische pil die (vd beïnvloed) (pvtt wordt) door maagzuur. (8) Het maagzuur (pvtt voorziet) de pil van energie en zo (pvtt krijg) je een pil met ingebouwde ‘dokter’. (9) De onderzoekers (pvtt willen) het apparaatje nu nog verder (inf perfectioneren).

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 4

1 De persoonsvormen in een samengestelde zin staan altijd in dezelfde tijd.
onjuist – voorbeeld: Merel gelooft niet dat haar broer de wedstrijd won.
2 In een samengestelde zin kunnen meerdere voltooid deelwoorden staan.
juist – voorbeeld: Ik heb gezien dat jij de ramen hebt gezeemd.
3 Bij een enkelvoudige zin kun je de pv vinden door de zin van tijd te veranderen of door er een vraagzin van te maken. Dit geldt ook voor een samengestelde zin.
onjuist – voorbeeld: Samuel mag pas gamen als hij zijn kamer heeft opgeruimd. Mag Samuel pas gaan gamen als hij zijn kamer heeft opgeruimd? → Er komt maar één pv vooraan te staan: Mag.
4 Gebeurd en beland zijn beide altijd voltooid deelwoord in de zin.
onjuist – Gebeurd is altijd voltooid deelwoord, maar beland kan ook een pv zijn:
Soms beland je van de wal in de sloot.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Spelling > werkwoorden antwoorden bladzijde 257, 258 en 259


Opdracht 1
1 In de open haard brandt altijd een heerlijk vuurtje.
2 Straks verft je broer zijn haar nog paars.
3 Waarom zend je dat te strakke truitje niet terug naar Wehkamp?
4 Je onthoudt deze belangrijke regels toch wel?
5 Wat gebeurt daar in het park?
6 Als je iets belooft, is het normaal dat je die belofte nakomt.

Opdracht 2
1 Toen Renzo hard op de deur van het lokaal bonsde, fronste de docent zijn wenkbrauwen.
2 Vader schrapte de aardappels en vervolgens kookte hij ze.
3 Mengde de schilder geel en blauw om groen te maken?
4 De kogels suisden de oorlogsjournalisten om de oren.
5 Veel Palestijnse gevangenen vastten vorig jaar een maand, omdat ze een betere bezoekregeling eisten.
6 De monteurs verkleedden zich voor de bruiloft van hun collega en speldden elkaar een corsage op.

, vergaten Suzy en Phil op tijd naar huis te gaan.  
5 Omdat Jelina in de supermarkt snoepjes stal, gaf de bedrijfsleider haar aan bij de politie.
6 In zijn cabriolet reed de acteur naar Zuid-Europa, waar hij zijn vakantie doorbracht.




ogd – vd 
2 winnende – bn
veroverde – bn
tentoongesteld – vd
3 ontslagen – bn
gedemonstreerd – vd
4 Dromend – od
gekaft – vd
5 gebarsten – vd
glimlachend – od
gelijmd – vd
6 knorrende – bn
getransporteerd – vd

Opdracht 5
1 vtt (heeft gewerkt)
2 ovt (moest opleveren)
3 vvt (had gelezen)
4 vtt (hebben gespeeld)
5 vtt (is uitgegleden)
6 ott (gaan eten)

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 3
1 Jos sneed zijn boterham in stukjes en daarna at hij hem op.
2 De regenbui overviel Mary, zodat het water uit haar kleren droop, toen ze op school aankwam.
3 Op de vraag van de rechter waarom hij de misdaad gepleegd had, bleef de verdachte het antwoord schuldig.
4 Doordat de uren voorbijvlogen, vergaten Suzy en Phil op tijd naar huis te gaan.
5 Omdat Jelina in de supermarkt snoepjes stal, gaf de bedrijfsleider haar aan bij de politie.
6 In zijn cabriolet reed de acteur naar Zuid-Europa, waar hij zijn vakantie doorbracht.

Opdracht 4
1 geverfde – bn
opgedroogd – vd
2 winnende – bn
veroverde – bn
tentoongesteld – vd
3 ontslagen – bn
gedemonstreerd – vd
4 Dromend – od
gekaft – vd
5 gebarsten – vd
glimlachend – od
gelijmd – vd
6 knorrende – bn              getransporteerd – vd

Opdracht 5
1 vtt (heeft gewerkt)
2 ovt (moest opleveren)
3 vvt (had gelezen)
4 vtt (hebben gespeeld)
5 vtt (is uitgegleden)
6 ott (gaan eten)

Slide 30 - Tekstslide



Opdracht 5
1 vtt (heeft gewerkt)
2 ovt (moest opleveren)
3 vvt (had gelezen)
4 vtt (hebben gespeeld)
5 vtt (is uitgegleden)
6 ott (gaan eten)

Slide 31 - Tekstslide