Voegwoorden Taalactief 2.7 groep 5

Welke zinnen zijn goed?
1) De juf kan verhalen vertellen en ze kan voorlezen.

2) De juf kan verhalen vertellen, maar ze kan voorlezen.

3) De juf kan verhalen vertellen of ze kan voorlezen.

4) De juf kan verhalen vertellen, want ze kan voorlezen.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welke zinnen zijn goed?
1) De juf kan verhalen vertellen en ze kan voorlezen.

2) De juf kan verhalen vertellen, maar ze kan voorlezen.

3) De juf kan verhalen vertellen of ze kan voorlezen.

4) De juf kan verhalen vertellen, want ze kan voorlezen.

Slide 1 - Tekstslide

doel: ik kan van twee zinnen één zin maken met behulp van een voegwoord.
succcescriteria:
1)  ik weet wat voegwoorden zijn.
2) ik kan voegwoorden herkennen in een zin.
3) ik kan het juiste voegwoord kiezen om twee zinnen aan elkaar te plakken.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een voegwoord?
Een voegwoord is een woordje dat twee zinnen aan elkaar plakt.

Voegen = op elkaar aansluiten, vastmaken.

Slide 3 - Tekstslide

betekenis van de voegwoorden:
en : een lijst of opsomming.  Ik kan haken en ik kan bakken.

of: een keuze. Ik kan nu gaan haken of ik kan nu gaan bakken
.
maar: een tegenstelling. Ik kan nu gaan haken, maar ik wil niet.

want: een uitleg. Ik kan haken, dat heb ik geleerd.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het voegwoord in deze zin:
Mevrouw De Jager ziet haar kleinzoon, want ze kijkt uit het raam.
A
mevrouw
B
want
C
ze
D
ziet

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Ze doet de deur open en ze laat haar kleinzoon binnen.
A
Ze
B
laat
C
doet
D
en

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Haar kleinzoon zegt iets, maar ze verstaat het niet.
A
kleinzoon
B
iets
C
maar
D
niet

Slide 7 - Quizvraag

wat is het voegwoord in deze zin:
Mevrouw De Jager praat heel hard en wijst naar haar oren.
A
Jager
B
hard
C
en
D
haar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Ze heeft haar gehoorapparaat niet in, want de batterijen zijn leeg!
A
in
B
want
C
zijn
D
leeg

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Nu moet haar kleinzoon heel hard praten, maar dat vindt hij niet erg.

Slide 10 - Open vraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Misschien snap je de opdracht en heb je alles goed!

Slide 11 - Open vraag

Wat is het voegwoord in deze zin:
Kijk goed naar je antwoord, want daar kan je van leren.

Slide 12 - Open vraag

Kies het goede voegwoord:
mijn buurman heeft een blindengeleidehond want/maar hij is blind.
A
want
B
maar

Slide 13 - Quizvraag

Kies het goede voegwoord:
De hond helpt hem met oversteken want/en hij pakt de post voor hem.
A
want
B
en

Slide 14 - Quizvraag

Kies het goede voegwoord:
De hond vindt helpen leuk maar/want hij kwispelt met zijn staart.
A
maar
B
want

Slide 15 - Quizvraag

Kies het goede voegwoord:
Hij houdt van lange wandelingen want/en hij houdt van spelen in het park.
A
want
B
en

Slide 16 - Quizvraag

Kies het goede voegwoord:
Gelukkig houdt de buurman daar ook van maar/want hij gaat iedere dag naar buiten.
A
maar
B
want

Slide 17 - Quizvraag

Kies het goede voegwoord:
Wil de buurman vandaag een lange wandeling maken of/want een korte wandeling?
A
of
B
want

Slide 18 - Quizvraag

en
maar
want
of
4. Wil je een zoete appel.............
wil je een zure appel?
3. Ik houd van koken.........
ik houd van bakken.
1. Als je valt, doet het pijn..............
een knuffel helpt vaak wel.

2. Ik vind spruitjes niet zo lekker.................
de smaak van spruitjes is vaak bitter.

Slide 19 - Sleepvraag

en
maar
want
of
8. Vandaag leren we wat voegwoorden zijn.............
we leren wanneer we ze gebruiken.
7. Ik wil naar Egypte op vakantie...........
in Egypte zijn piramides te zien.
5. Gebarentaal leren is leuk.............
het is niet gemakkelijk.
6. Ga je vandaag buiten spelen.............
speel je liever binnen?

Slide 20 - Sleepvraag

Welk voegwoord gebruik je in een lijst of opsomming?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 21 - Quizvraag

Welk voegwoord geeft een keuze aan?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 22 - Quizvraag

Welk voegwoord geeft een tegenstelling?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 23 - Quizvraag

Welk voegwoord legt iets uit?
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 24 - Quizvraag

doel: ik kan van twee zinnen één zin maken met behulp van een voegwoord.
succcescriteria:
1)  ik weet wat voegwoorden zijn.
2) ik kan voegwoorden herkennen in een zin.
3) ik kan het juiste voegwoord kiezen om twee zinnen aan elkaar te plakken.

Slide 25 - Tekstslide