In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
VWO 4 - De grote eindquiz!
Parlementaire democratie
Slide 1 - Tekstslide
In een directe democratie:
A
Kiest het volk direct het parlement.
B
Stemt de volksvertegenwoordiging over wetsvoorstellen.
C
Bestaan geen politieke partijen.
D
Kiest het volk indirect de regering.
Slide 2 - Quizvraag
Nederland is een constitutionele monarchie. Dat wil zeggen dat:
A
Nederland een koningshuis heeft waarvan de macht beperkt wordt door de grondwet.
B
de grondwet in Nederland door het koningshuis is opgesteld.
C
Nederland een koning heeft die boven de (grond)wet staat.
D
Nederland een grondwet heeft waarin de absolute macht van de koning omschreven staat.
Slide 3 - Quizvraag
Leg in één zin het verschil uit tussen een parlementair en een presidentieel stelsel. (2 punten pp)
Slide 4 - Open vraag
In een dictatuur: I. is de macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen. II. worden geen verkiezingen gehouden. III. bestaan geen politieke partijen. IV. is censuur verboden.
A
Alleen 1 is juist
B
1 en 4 zijn juist
C
1, 3 en 4 zijn juist
D
Alle antwoorden zijn juist.
Slide 5 - Quizvraag
Welke begrippen passen het beste bij elkaar?
A
Rechts en actieve overheid
B
Links en nivellering van inkomen.
C
Christendemocratie en vrijemarkteconomie
D
Confessionalisme en eigen verantwoordelijkheid.
Slide 6 - Quizvraag
Hieronder zie je een aantal standpunten van politieke ideologieën: I. Economische vrijheid is een belangrijke waarde. II. De overheid behoort zich te beperken tot enkele kerntaken, zoals justitie en onderwijs. III. Te veel persoonlijke vrijheid zal leiden tot onrechtvaardigheid.
Welke hoort bij het Liberalisme?
A
Alleen 1
B
1 en 2
C
1, 2 en 3
D
Alleen 3
Slide 7 - Quizvraag
Omschrijf alle drie de ideologieën in één zin per ideologie. (3 punten pp)
Slide 8 - Open vraag
Wat is waar?
A
Je kunt niet socialistisch en kosmopolitisch zijn.
B
De meeste rechtse partijen zijn progressief.
C
Conservatieve partijen zijn meestal kosmopolitisch
D
Populistische partijen zijn meestal nationalistisch.
Slide 9 - Quizvraag
Politieke partijen: I. bundelen hun standpunten in een programma. II. selecteren en leiden kandidaten op. III. proberen burgers te interesseren voor de politiek. IV. zijn ontstaan uit protest tegen de macht van de overheid.
A
Alleen 3 is juist
B
2, 3 en 4 zijn juist
C
1,2 en 3 zijn juist
D
Alle antwoorden zijn juist.
Slide 10 - Quizvraag
Welk kabinet is het meest links?
A
GroenLinks, SP, PvdA
B
PVV, D'66 en GroenLinks
C
PvdA, D'66 en CDA
D
PvdA, SP en CDA
Slide 11 - Quizvraag
Geef voor je eigen partij het standpunt dat zij hebben over euthanasie en leg uit waarom zij dit standpunt hebben. (1 punt pp)
Slide 12 - Open vraag
Een partij die mee wil doen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer moet: I. een partijprogramma hebben. II. zich laten registreren bij de Kiesraad. III. een kandidatenlijst inleveren in elke kieskring waarin deze mee wil doen. IV. een door de partijleden gesteunde lijsttrekker hebben.
A
2 en 3 zijn juist
B
Alleen 2 is juist
C
1, 3 en 4 zijn juist
D
Alleen 3 is juist
Slide 13 - Quizvraag
Waarom is een zwevende kiezer belangrijk in het verkiezingsproces? 1. Dit zijn de kiezers waar partijen sowieso op rekenen. 2. De partijen moeten deze kiezers nog zien te overtuigen. 3. Deze kiezers kunnen het verschil maken voor welke partijen groot gaan worden. 4. Deze kiezers zullen waarschijnlijk niet gaan stemmen.
A
Alleen 1 is juist
B
2 en 4 zijn juist
C
2 en 3 zijn juist
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 14 - Quizvraag
Iemand die strategisch stemt, kiest bij voorkeur: I. voor een grote partij die kans maakt mee te regeren. II. voor een partij die grote kans maakt te winnen bij de verkiezingen.
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
2 is juist, 1 is onjuist
C
Ze zijn beiden onjuist
D
Ze zijn beiden juist
Slide 15 - Quizvraag
Leg in één zin het verschil uit tussen evenredige vertegenwoordiging en het districtenstelsel. (2 punten pp)
Slide 16 - Open vraag
Wat is fractiediscipline?
A
Dat fractieleden in de Tweede Kamer geen debatten mogen missen.
B
Dat Tweede Kamerleden bij afwezigheid van een debat ter verantwoording worden geroepen door de voorzitter.
C
Dat Tweede Kamerleden altijd verplicht zijn te stemmen bij een wetsvoorstel.
D
Dat fractieleden hetzelfde moeten stemmen voor een voorstel als de rest van de partij.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen het kabinet en de ministerraad?
A
In het kabinet zitten ook staatssecretarissen; in de ministerraad alleen ministers.
B
Leden van de ministerraad debatteren met het parlement; kabinetsleden niet.
C
De ministerraad doet wetsvoorstellen, het kabinet niet.
D
In het kabinet zitten geen ministers zonder portefeuille.
Slide 18 - Quizvraag
Geef een voorbeeld van een oorzaak van een kabinetscrisis. (1 punt pp)
Slide 19 - Open vraag
Welke rechten horen bij de controlerende taak van de Tweede Kamer?
A
Het recht van amendement en het recht van motie.
B
Het budgetrecht en het recht van interpellatie.
C
Het recht van interpellatie en het recht van motie.
D
Het recht van amendement en het recht van interpellatie.
Slide 20 - Quizvraag
Wat betekent het subsidiariteitsbeginsel?
A
Dat Nederland een gecentraliseerde eenheidsstaat is.
B
Dat alle gemeentes autonoom zijn.
C
Dat de Tweede Kamer het belangrijkste orgaan van het land is.
D
Dat alles op een zo laag mogelijk niveau geregeld wordt.
Slide 21 - Quizvraag
Geef van de gemeente, provincie, het Rijk en de Europese Unie alle vier de wetgevende en de uitvoerende macht. Dit mag als volgt: (2 punten pp) Gem: W = .... U=.... Prov. W=.... U=.... Rijk W=.... U=... EU W=.... U=....