Verkleinwoorden

Verkleinwoorden
paragraaf 4
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verkleinwoorden
paragraaf 4

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Verkleinwoorden

Een verkleinwoord maak je door achter het woord een achtervoegsel te plaatsen. Meestal schrijf je het zoals het klinkt.


dop -> dopje

slak -> slakje

boom -> boompje

Slide 3 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Bij sommige woorden kan je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt :

Regels:

  •  woorden eindigend op -ng                             -->       -nkje of -etje                               vb. koning -> koninkje
         vb. wang ->   wangetje   
  • woorden eindigend op een lange klinker  -->       verdubbeling klinker               vb. foto -> fotootje                                                                                                                            café -> cafeetje



Slide 4 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Bij sommige woorden kan je niet horen hoe je het verkleinwoord spelt :

Regels :

  • woorden eindigend op -i                -->              + etje
              vb. taxi -> taxietje
                     ski ->   skietje

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het goede verkleinwoord van
opa
A
opatje
B
opa'tje
C
opaatje

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
ski
A
skitje
B
skietje

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
accu
A
accu'tje
B
accuutje
C
accutje

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het goede verkleinwoord van
bikini
A
bikinietje
B
bikinitje

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
koning

Slide 10 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van
jongen

Slide 11 - Open vraag

Hoe maak je een verkleinwoord?

Slide 12 - Open vraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 13 - Open vraag

de bloem
A
het bloemje
B
de bloemje
C
de bloempje
D
het bloempje

Slide 14 - Quizvraag

de kast
A
de kastje
B
het kastje
C
de kasje
D
het kasje

Slide 15 - Quizvraag

de kip
A
het kipje
B
het kipetje
C
het kippetje
D
het kippeje

Slide 16 - Quizvraag

de auto
A
het autootje
B
de autotje
C
de autootje
D
het autotje

Slide 17 - Quizvraag

het paard
A
het paartje
B
het paardpje
C
het paardtje
D
het paardje

Slide 18 - Quizvraag

Maken paragraaf 4

Slide 19 - Tekstslide