In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Betrekkelijk voornaamwoord
H4 grammatica
Slide 1 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie en wat.
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent.
Slide 2 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord die is een de-woord.
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord dat is een het-woord.
Het antecedent van wat kan verschillende dingen zijn:
Overtreffende trap - Het mooistewat ik het gezien, is dat schilderij.
Iets vaags - Alleswat ik ga vertellen, is geheim
hele zin - Karim heeft de wedstrijd gewonnen, wat hij geweldig vindt.
Slide 3 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Welke stappen zet je?
Zoek een van de woorden: die, dat, wie, wat
Kijk of dat woord achter het zelfstandig naamwoord, een overtreffende trap of een zin staat waarnaar het verwijst
Benoem dat woord met btv.
Hetgeen waarnaar het verwijst, noteer je als antecedent wanneer dat gevraagd wordt.
Slide 4 - Tekstslide
LET OP 1
die / dat als av: wijzen naar iets verderop in de zin
die jongen, dat meisje
-> ->
die / dat als btv: wijzen terug naar iets wat eerder in de zin staat
de jongen die daar fietst, het meisje dat daar loopt
<- <-
Slide 5 - Tekstslide
LET OP 2
wie / wat als vrv: staan aan het begin van een vraag
Wat heb je daar? / Hij vroeg wie dat gedaan had.
wie / wat als btv: wijzen terug naar iets wat eerder in de zin staat
de man op wie ik verliefd ben / alles wat jij zegt
Slide 6 - Tekstslide
Wie heeft het schoolfeest georganiseerd? 'wie' is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 7 - Quizvraag
Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
'wie' is een? 'die' is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
Slide 8 - Quizvraag
De tafel die scheef staat, is omgevallen. 'Die' is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord
Slide 9 - Quizvraag
Wat heb je gisteren gedaan?
'Wat' is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 10 - Quizvraag
Het meisje dat hij leuk vindt, ...
'Dat' is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 11 - Quizvraag
Dat meisje zat de hele avond alleen.
'Dat' is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragen voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord
Slide 12 - Quizvraag
Niets wat je vraagt, is te veel.
'Wat' is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 13 - Quizvraag
Niets wat je vraagt, is te veel. wat = btv Noteer het antecedent.
Slide 14 - Open vraag
De docent legde het btv nog een keer uit, wat ik erg fijn vond. wat = btv Noteer het antecedent.