Nederlands Schrijven les 4 taalverzorging

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les is er mbv de quiz geoefend met de algemene spelling waardoor het spellingsniveau is verhoogd.

Slide 2 - Tekstslide

Regel als - dan
  • Als:
  • GELIJK: Zij is even groot als ....
  • ZO: Hij eet twee keer zoveel als ....
  • Dan:
  • ongelijk
  • Hij is groter dan ik... 

Slide 3 - Tekstslide

Sedoc vindt honden heel wat leuker ___ katten.
A
als
B
dan

Slide 4 - Quizvraag

Jindy is veel ijveriger dan ___.
A
ik
B
mij

Slide 5 - Quizvraag

Waarom zijn wij later vrij dan ___ zijn?
A
hun
B
zij

Slide 6 - Quizvraag

Danny krijgt net zo veel zakgeld als ___ krijg.
A
ik
B
mij

Slide 7 - Quizvraag

De buren hebben net zo'n auto gekocht als ___.
A
ons
B
wij

Slide 8 - Quizvraag

Fred denkt dat ik net zo veel van voetbal houd als ___.
A
hem
B
hij

Slide 9 - Quizvraag

Mary is goed in wiskunde, maar Richenda is nog beter ____.
A
als haar
B
als zij
C
dan haar
D
dan zij

Slide 10 - Quizvraag

Onze trainer denkt dat het andere team even veel kans maakt op de beker ____.
A
als ons
B
als wij
C
dan ons
D
dan wij

Slide 11 - Quizvraag

Een werkgever zal .... gaan naar de geschikte kandidaat.
A
opzoek
B
op zoek

Slide 12 - Quizvraag

Wil je dat ik dit voor jou....?
A
op zoek
B
opzoek

Slide 13 - Quizvraag

... vinden het juist fijn dat er een sticker op de fiets zit.
A
Vele
B
Velen

Slide 14 - Quizvraag

Regel
Staat er een zelfstandig naamwoord achter?
Dan vele/sommige/alle
Vele mensen / sommige studenten / alle honden
Staat er geen zelfstandig naamwoord achter en gaat het over mensen?
Dan velen/sommigen/allen

Slide 15 - Tekstslide

.... studenten slaagden voor het schrijfexamen.
A
Alle
B
Allen

Slide 16 - Quizvraag

Arie van der Meer wilt graag nog wat dingen met jou bespreken.
Correcte zin?
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quizvraag

WILLEN
Ik wil
jij wil / wilt
Wil jij?
hij/zij wil
u wil / wilt

Slide 18 - Tekstslide

Een tas van de Albert Heijn met een logo ...
A
erop
B
er op

Slide 19 - Quizvraag

Ik keek of er iets was ...
A
weg genomen
B
weggenomen

Slide 20 - Quizvraag

In de Albert Heijn sprak ik bedrijfsleider .... aan.
A
De Jong
B
de Jong

Slide 21 - Quizvraag

Om te vragen of ... iets gezien hadden
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quizvraag

zij - hun - hen
Zij: Onderwerp (wie-vraag)
Hun:
Als je er in je hoofd 'aan' of 'voor' voor kunt zetten 
(Ik gaf dit hun kado.)
Als het bezit is (hun klas)
Hen:
Na een voorzetsel

Slide 23 - Tekstslide

Ik geef....een hand.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Zet de interpunctie op de juiste plek.

Slide 27 - Tekstslide

Neem een warme trui mee want het is koud
A
Neem een warme trui mee, want het is koud.
B
Neem een warme trui mee; want het is koud.
C
Neem een warme trui mee want, het is koud.

Slide 28 - Quizvraag

Dictee

Slide 29 - Tekstslide

Dictee
Interesse
Onmiddellijk
Cappuccino
Ik word onterecht beschuldigd.
Vindt u ook niet?
Faillissement
Wat is daarop uw antwoord?
pannenkoek



Slide 30 - Tekstslide