Nederlands B3 3F 2.9 Herhalingsles spelling en stijl

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 3

Nederlands 3F, les 2.9

Herhalingsles stijl en spelling

Lesinhoud + lesdoelen

Je frist je kennis van stijl en spelling op d.m.v. een quiz.

Je oefent daarna met een opdracht naar keuze.

Regel als - dan

Als:

• GELIJK: Zij is even groot als ....
• Veelvoud: hij eet twee keer zoveel als ....

Dan:

• ongelijk
• Hij is groter dan ik... 

Sedoc vindt honden heel wat leuker ___ katten.

1. als
2. dan

Jindy is veel ijveriger dan ___ ben.

1. ik
2. mij

Waarom zijn wij later vrij dan ___ zijn?

1. hun
2. zij

Ik denk dat jij sneller kan lopen dan ___ kan.

1. hem
2. hij

Danny krijgt net zo veel zakgeld als ___.

1. ik
2. mij

De buren hebben net zo'n auto gekocht als ___.

1. ons
2. wij

Fred denkt dat ik net zo veel van voetbal houd als ___.

1. hem
2. hij

Mary is goed in wiskunde, maar Richenda is nog beter ____.

1. als haar
2. als zij
3. dan haar
4. dan zij

Onze trainer denkt dat het andere team even veel kans maakt op de beker ____.

1. als ons
2. als wij
3. dan ons
4. dan wij

Een werkgever zal .... gaan naar de geschikte kandidaat.

1. opzoek
2. op zoek

Wil je dat ik dit voor jou....?

1. op zoek
2. opzoek

Geachte mevrouw .....

1. De Goede
2. de Goede

... vinden het juist fijn dat er een sticker op de fiets zit.

1. Vele
2. Velen

Regel

Staat er een zelfstandig naamwoord achter?

Dan vele/sommige/alle

Vele mensen / sommige studenten / alle honden

Staat er geen zelfstandig naamwoord achter EN gaat het over mensen?

Dan velen/sommigen/allen

.... studenten slaagden voor het schrijfexamen.

1. Alle
2. Allen

Arie van der Meer wilt graag nog wat dingen met jou bespreken.
Correcte zin?

1. Ja
2. Nee

WILLEN

Ik wil

jij wil / wilt

Wil jij?

hij/zij wil

u wil / wilt

Een tas van de Albert Heijn met een logo ...

1. erop
2. er op

Ik kon niet goed zien wat .....
vermeld stond

1. hierop
2. hier op

Ik keek of er iets was ...

1. weg genomen
2. weggenomen

In de winkel sprak ik bedrijfsleider .... aan.

1. De Jong
2. de Jong

Ik wilde vragen of ... iets gezien hadden

1. zij
2. hun
3. hen

zij - hun - hen

Zij: 

Onderwerp (wie-vraag)

Hun: 

Als je er in je hoofd 'aan' of 'voor' voor kunt zetten (Ik gaf hun dit cadeau.)

Als het voor een bezit staat (hun klas)

Hen:

Na een voorzetsel

Lijdend voorwerp (Ik zag hen.)

Ik geef....een hand.

1. zij
2. hun
3. hen

Deze kleren zijn voor ...

1. zij
2. hun
3. hen

Wat kun je nu doen?

• Afmaken schrijfopdrachten
• Spelling en grammatica in Taalblokken
• Spellingsganzenbord (groepjes van 3)

Links wikiwijs:

https://maken.wikiwijs.nl/160541/Werkwoordspelling__tegenwoordige_tijd__verleden_tijd__voltooide_en_onvoltooide_tijd__en_bijvoeglijk_naamwoord_

https://maken.wikiwijs.nl/142894/Interpunctie