In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Observeren
Slide 1 - Tekstslide
Oude vrouw of Jonge vrouw?
A
Oude vrouw
B
Jonge vrouw
Slide 2 - Quizvraag
Wanneer spreken we van gedrag?
A
Wanneer je iets kunt zien
B
Wanneer je het kunt waarnemen
C
Wanneer je het kunt ruiken
D
Wanneer je het voelt
Slide 3 - Quizvraag
Intern & Extern
Gedrag is in de delen in twee groepen:
interne en externe factoren.
Slide 4 - Tekstslide
Wat zijn interne factoren die jou gedrag kunnen bepalen?
Slide 5 - Open vraag
Wat zijn externe factoren die jou gedrag kunnen bepalen?
Slide 6 - Open vraag
Welke woord is gedrag? (meerdere goed)
A
Schrijven
B
Lachen
C
Denken
D
Lezen
Slide 7 - Quizvraag
Welke woord is gedrag? (meerdere goed)
A
Luisteren
B
Slapen
C
Praten
D
Klappen
Slide 8 - Quizvraag
Welke zintuigen gebruiken wij om te observeren?
Slide 9 - Open vraag
Welke betekenis van observeren is juist?
A
Observeren betekent kijken naar de zorgvrager.
B
Observeren betekent doelgericht en doelbewust waarnemen met alle zintuigen.
C
Observeren betekent doelgericht vaststellen van een probleem.
D
Observeren betekent goed luisteren naar wat de zorgvrager zegt.
Slide 10 - Quizvraag
Enkele redenen voor een observatie:
Je kunt door middel van observatie gedrag beter leren kennen en begrijpen.
Het haalt vooroordelen weg.
Je kijkt objectiever naar het gedrag van iemand zonder daar direct een mening over te hebben.
Slide 11 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen objectief en subjectief?
Slide 12 - Open vraag
Wat is tijdens een observatie belangrijk?
A
Objectief waarnemen; waarnemen zonder oordeel, gevoel of betekenis. Feiten benoemen.
B
Objectief waarnemen; waarnemen van dingen en mensen vanuit je eigen persoon.
C
Subjectief waarnemen; waarnemen zonder oordeel, gevoel of betekenis. Hij benoemt feiten.
D
Subjectief waarnemen; waarnemen van dingen en mensen met je eigen interpretatie
Slide 13 - Quizvraag
Objectief VS subjectief
Bij observeren moet je objectief zijn. Objectief zijn betekent dat je geen oordeel geeft maar een feitelijke beschrijving. Je observatie is objectief wanneer dezelfde resultaten naar voren komen wanneer iemand anders dezelfde observatie uitvoert. Een objectieve observatie is betrouwbaar.
Wanneer je eigen mening toch naar voren komt noemen we dit subjectief.
Slide 14 - Tekstslide
Objectief
Subjectief
Een jongen loopt naar het toilet.
Een student heeft tijdens de les al tien vragen gesteld.
Zij was erg slordig gekleed.
Mijn vriendin werd onterecht beschuldigd.
De man draag een groene trui.
Zoals altijd is de meneer weer chagrijnig.
Slide 15 - Sleepvraag
Je kunt een observatie op diverse manieren uitvoeren. Je kiest de juiste onderzoeksmethode die het beste aansluit bij je onderzoeksvraag. Welke twee manieren van onderzoek kun je onderscheiden?
Slide 16 - Open vraag
Kwalitatief en Kwantitatief
In het woord kwalitatief zit het woord ‘kwaliteit’. Bij kwalitatief onderzoek kijk je naar de inhoud van het gedrag. Deze manier van onderzoek is gericht op het verkrijgen van informatie over wat er leeft en waarom.
In het woord kwantitatief zit het woord kwantiteit dat hoeveelheid betekent. Bij kwantitatief onderzoek worden resultaten uitgedrukt in getallen. De vraag is hoe vaak iets voorkomt om hier vervolgens betekenis aan te geven.
Slide 17 - Tekstslide
Continue observatie
Een continue observatie doe je wanneer je iemand of een situatie continue observeert. Je probeert hierbij zoveel mogelijk te zien en te horen. Het observatiedoel is bij deze manier nog iets vager doordat je nog niet precies weet wat er aan de hand is maar hier wel benieuwd naar bent.
Slide 18 - Tekstslide
Intervalobservatie
Een intervalobservatie doe je gedurende een bepaalde tijd meerdere keren. Zo kun je bijvoorbeeld ervoor kiezen om een cliënt een twee weken op maandag, woensdag en vrijdag tussen 14:00 en 14:15 te observeren.
Slide 19 - Tekstslide
Gestructureerd observeren
Bij een gestructureerde observatie kijk je hoe vaak een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Iedere keer dat een gebeurtenis plaats vindt zet je een streepje.
Slide 20 - Tekstslide
Participerend en niet-participerend
Wanneer je zelf deelneemt aan de situatie waarin je observeert heet dat een participerende manier van observeren.
Wanneer je van een afstand, en niet deel uitmaakt van de situatie, observeert heet dit een niet-participerende manier van observeren.
Slide 21 - Tekstslide
Kwalitatief of Kwantitatief?
Je werkt bij een dagactiviteitencentrum voor demente ouderen. Het valt jou op dat meneer Bennink vaak naar de wc moet.
A
Kwalitatief
B
Kwantitatief
Slide 22 - Quizvraag
Kwalitatief of Kwantitatief?
Je werkt in het speciaal onderwijs. Een ouder vraagt jou of Tim contact heeft met andere leerlingen. Ze heeft het gevoel dat Tim een eenling is.
A
Kwalitatief
B
Kwantitatief
Slide 23 - Quizvraag
Kwalitatief of Kwantitatief?
Een collega zegt dat mevrouw Schipholt vaak urine verliest vandaag. Ze vraagt jou dit in de gaten te houden.
A
Kwalitatief
B
Kwantitatief
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen observeren en interpreteren?
Slide 25 - Open vraag
Observeren
Interpreteren
Hij had een vriendelijke uitdrukking.
Hij heeft een zwarte blouse aan
Zijn spreektempo ging sneller en zijn stem werd hoger.
Het was goed te zien dat zij het eng vond.
Haar mond werd smaller en de spieren in zijn gezicht spanden zich aan.
Volgens mij bedoelde hij dat niet zo, dat kon ik zien.