• Werkwoordsvormen herkennen en benoemen.
• Woordsoorten onderscheiden: zelfstandig naamwoord, werkwoord, voorzetsel etc.
• Grammaticale functies herkennen: onderwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, meewerkend voorwerp, bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling.
• Naamvallen herkennen en benoemen.
• Geleerde woordjes los vertalen, of in de context van een zin.
• Gevraagde vormen van geleerde woordjes geven,
• Eenvoudige zinnen van geleerde woordjes vertalen (tot het niveau van les 10),
• Vragen bij gelezen teksten over grammatica of inhoud beantwoorden,
• Bepaalde zaken in een historische / culturele context plaatsen (bijv: ‘wat wilde de keizer bereiken met “brood en spelen”?’