Op je tafel ligt je (lees)boek, schrift, laptop, etui en agenda.
Je telefoon is uit en zit in je tas.
Je laptop is dicht en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
Tijdens de instructie ben je stil.
Tijdens het werken overleg je zachtjes.
Je steekt je hand op voor vragen.
timer
8:00
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1
In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom! Pak je leesboek en ga lezen.
Afspraken:
Op je tafel ligt je (lees)boek, schrift, laptop, etui en agenda.
Je telefoon is uit en zit in je tas.
Je laptop is dicht en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
Tijdens de instructie ben je stil.
Tijdens het werken overleg je zachtjes.
Je steekt je hand op voor vragen.
timer
8:00
Slide 1 - Tekstslide
Programma
1. Starten met lezen
2. Wat gaan we doen?
3. Vragen beantwoorden over de leerstof 3.4.
4. Gezamenlijk maken paragraaf 3.4. oef. 10 + 12
5. Afsluiten van de les
Slide 2 - Tekstslide
Vragen over de lesstof 3.4.
Slide 3 - Tekstslide
Gebruik je in een verslag vooral feiten of meningen?
A
Feiten
B
Meningen
Slide 4 - Quizvraag
En waarom gebruik je feiten?
Slide 5 - Open vraag
Waarom schrijf je in een verslag de gebeurtenissen in de tijdsvolgorde zoals het zich afspeelt?
A
Dan kan de lezer beter controleren of het verhaal klopt.
B
Dan kan de lezer het verhaal beter volgen.
C
Je schrijft meestal over feiten dan is het logisch om in je verslag de volgorde van de gebeurtenissen aan te houden.
Slide 6 - Quizvraag
Je gebruikt signaalwoorden om de tijdsvolgorde duidelijk te maken. Geef voorbeelden van signaalwoorden.
Slide 7 - Woordweb
Met de titel probeer je de aandacht van de lezer te trekken. Bij een verslag kun je kiezen uit twee mogelijkheden om de aandacht te trekken. Welke?
A
De titel geeft belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst OF de titel bevat een woordgrap die de lezer aanspreekt.
B
In de titel noem je het onderwerp van je verslag OF in de titel geef je belangrijke informatie over het onderwerp.
Slide 8 - Quizvraag
Wat mag je NOOIT achter de titel zetten? En wat wel?
A
Een punt mag nooit. Een vraagteken of uitroepteken mag wel.
B
Een emoji mag nooit. Een punt, uitroepteken en vraagteken mag wel.
Slide 9 - Quizvraag
Wat zet je altijd in de inleiding?
A
In de inleiding staat waar de tekst over gaat en hoe de tekst is opgebouwd.
B
In de inleiding staat waar de tekst over gaat en je gebruikt een binnenkomer.
Slide 10 - Quizvraag
In de inleiding staat waar de tekst over gaat en je gebruikt een "binnenkomer". Noem 3 voorbeelden van binnenkomers.
Slide 11 - Open vraag
Uit welke 3 delen bestaat het verslag en wat staat er in elke deel?
A
1. Inleiding: onderwerp tekst en vertellen hoe de tekst is opgebouwd.
2. Kern: Informatie verstrekken.
3. Slot: Samenvatting geven en de lezer bedanken voor de aandacht.
B
1. inleiding: onderwerp tekst en aandacht trekken van de lezer.
2. Kern : informatie verstrekken.
3. Slot: samenvatting OF mening geven.
Slide 12 - Quizvraag
Wat is een synoniem?
Slide 13 - Open vraag
Moet het verslag vooral gedetailleerde informatie bevatten voor de lezer OF alleen belangrijke, interessante zaken die je hebt meegemaakt OF zijn beide punten belangrijk?
A
Alleen gedetailleerde informatie.
B
Alleen belangrijke interessante zaken die je hebt meegemaakt.
C
Beiden zijn belangrijk.
Slide 14 - Quizvraag
Schrijf je het verslag in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd?