h4 hoofdstuk 9

aangepaste planning, staat ook in de ELO studiewijzer
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

aangepaste planning, staat ook in de ELO studiewijzer

Slide 1 - Tekstslide

hoofdstuk 9: Ruilen over de tijd
intertemporele ruil gezinnen

Slide 2 - Tekstslide

oorzaak van ruilen over de tijd
uitstellen van consumptie
consumptie vervroegen in de tijd
inkomsten en uitgaven vallen niet samen in de tijd
sparen
lenen
prijs = rente

Slide 3 - Sleepvraag

h.9.2: Werken of studeren

Waarom zou je kiezen voor eerst studeren in plaats van meteen gaan werken?

Slide 4 - Open vraag

h.9.2: Werken of studeren
Waarom zou je kiezen voor eerst studeren in plaats van meteen gaan werken?
Na een studie kun je meer verdienen. Waarom?
Omdat je arbeidsproductiviteit groter is geworden: je kunt voor je werkgever meer inkomsten genereren en daarom kan hij jou meer betalen.
Arbeidsproductiviteit hangt ook af van andere factoren: werkplezier, zelfstandigheid, verantwoordelijkheid e.d. : motivatie.

Door voortdurende innovatie (vernieuwing van producten en productieprocessen) moeten werkenden zich ook voortdurend bijscholen.

Slide 5 - Tekstslide

Human Capital, fysiek kapitaal, sociaal kapitaal
fysiek kapitaal = machines en gebouwen waarover bedrijven beschikken om te produceren
human capital = het personeel van een bedrijf
sociaal kapitaal = het sociale netwerk waarover iemand beschikt en dat hem kan helpen om beter te werken
Investeren in human capital = investeren in de arbeidsproductiviteit van mensen. Dat doen bedrijven, maar ook mensen zelf; ze maken daarbij dezelfde afweging: wat kost het en wat levert het op.

Slide 6 - Tekstslide

Opgaven 9.6  en 9.7
Opgave 9.6
omscholen = een ander beroep kiezen en daarvoor opleiding volgen
bij-/herscholen = een opleiding volgen om de laatste ontwikkelingen in je vak te leren kennen en toepassen
Opgave 9.7:
b. afschrijvingskosten: machines (vaste activa) worden door de tijd en door  gebruik minder waard; de kosten van deze waardeverminderen worden  toegerekend aan de periode waarin de waardevermindering plaatsvindt  

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 9.8
Onderwijsuitgaven door de overheid zijn ook investeringen in menselijk kapitaal. Ze betalen zich terug door een hogere productie (hoger nationaal inkomen) en minder werkloosheid en werkloosheidsuitkeringen.
Directe onderwijsuitgaven zijn uitgaven aan personeel en gebouwen.
Indirecte onderwijsuitgaven zijn uitgaven aan studiefinanciering.

Slide 8 - Tekstslide

Opgave 9.9
a. let op: heen en weer rekenen tussen weken en maanden doe je altijd via het jaarbedrag: weekbedrag x 52 : 12 = maandbedrag
d. opofferingskosten = kosten het beste gemiste alternatief
als ze was gaan werken had ze in dat jaar € 13.000 verdiend in plaats van 52 x € 40,50 die ze nu heeft verdiend; het verschil is de opportunity costs (opofferingskosten) = 13.000 - 52 x 40,50 = € 10.894 

Slide 9 - Tekstslide

Opgave 9.10
a. meteen gaan werken: inkomen = € 22.000 per jaar
eerst hbo-studie: inkomen bijbaantje € 4.000 per studiejaar
opofferingskosten per studiejaar = 22.00 - 4.000 = € 18.000
over hele studieduur: 5 x 18.000 = € 90.000
b. na de studie is het inkomen 30.000 - 22.000 = € 8.000 per jaar hoger.
terugverdientijd opofferingskosten = 90.000/8.000 = 11,25 jaar

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 9.10 vervolg
c. opofferingskosten = gemiste inkomen tijdens studietijd
                                             = € 24.000 van 20e tot 25e levensjaar
d. surplus van inkomen met vergeleken met inkomen zonder opleiding = inkomen met opleiding - inkomen zonder opleiding gedurende werkzame leven van 25e tot 65e levensjaar
e. surplus uit d is veel groter dan opofferingskosten uit c 

Slide 11 - Tekstslide

h.9.3: Sparen en lenen
* sparen en rente
* lenen en rente
* nominale en reële rente

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

bij film: Geld sparen kost geld
Wat is het verband tussen rente en inflatie?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Video

bij film: Alternatieven voor sparen
Hoe kun je ervoor zorgen dat je meer rente krijgt over je spaargeld?

Slide 16 - Open vraag

h.9.3: sparen en rente
de spaarrente die je krijgt hangt af van verschillende factoren:
* de rente die de bank zelf krijgt als ze geld bij DNB stalt (basisrente)
* hoe erg de bank je geld nodig heeft (voor leningen aan anderen):  hoe meer aanbieders of hoe minder vragers, des te lager de rente, en omgekeerd
* hoe lang je je geld beschikbaar stelt (vast zet), des te hoger de rente

als spaarder loop je risico:
* dat je geld minder waard wordt door inflatie en de rente dat niet compenseert
* dat de bank failliet gaat; maar daarvoor bestaat in de EU het depositogarantie stelsel, waardoor je spaargeld tot € 100.000 wordt gegarandeerd.

Slide 17 - Tekstslide

h.9.3: lenen en rente
de leenrente die je betaalt voor een lening hangt af van andere factoren:
* de basisrente
* de verwachte inflatie (die wil de bank gecompenseerd hebben)
* de betrouwbaarheid van de lener (wanbetalingsrisico)
* kosten en winst van de bank

effectieve rente = rente + kostenopslag kredietverlener
bij consumptieve kredieten wordt vaak met zo'n effectieve rente gewerkt, vooral bij koop op afbetaling en huurkoop

Slide 18 - Tekstslide

spaarrente
leenrente
basisrente DNB
verwachte inflatie
wanbetalings-
risico
verhouding vraag & aanbod
tijd dat het geld vast staat
kosten en winst bank

Slide 19 - Sleepvraag

h.9.3: enkelvoudige en samengestelde interest
enkelvoudig = de rente wordt steeds berekend over hetzelfde (begin)bedrag
bij € 100 spaargeld en 3% rente ontvang je elk jaar 0,03 x 100 = € 3 op je bankrekening

samengesteld = rente over rente: het rentebedrag wordt elk jaar bij je spaargeld gestort, zodat je het volgende jaar ook rente over de rente krijgt 
bij € 100 en 3% krijg je het eerste jaar € 3 zodat je € 103 hebt; het tweede jaar krijg je dan 0,03 x 103 = € 3,09 erbij; dus het bedrag op je spaarrekening groeit elk jaar met 3%, ofwel met de factor 1,03
formule: eindbedrag = beginbedrag x 1,03^n   
waarbij n = aantal jaar, het rente% = i en de groeifactor = (1 + i) 

Slide 20 - Tekstslide

Als je over € 100 spaargeld 3% rente krijgt en je hebt na 5 jaar € 15 rente ontvangen, dan krijg je
A
enkelvoudige interest
B
samengestelde interest

Slide 21 - Quizvraag

Over € 100 spaargeld krijg je 3% samengestelde interest; hoeveel rente heb je na 5 jaar ontvangen?
A
€ 100 x 0,03 x 5 = € 15
B
€ 100 x 1,03^5 = € 115,93
C
€ 115,93 - € 15 = € 0,93
D
€ 115,93 - € 100 = € 15,93

Slide 22 - Quizvraag

h.9.3: nominale en reële rente
nominaal = het rentepercentage en rentebedrag dat je krijgt 
reëel = de koopkracht van de rente, ofwel wat er van de rente overblijft als je het effect van inflatie (prijsstijging) eruit haalt
stel:
je spaart € 100 en krijgt daarover 3% rente; de inflatie is 2%
na een jaar heb je € 103; maar wat je eerst voor € 100 kon kopen, kost na een jaar € 102
je bent er dan per saldo € 1 op vooruit gegaan en dat is extra koopkracht

om de reële rente te berekenen mag je alleen als benadering doen:
reëele rente = nominale rente - inflatie (hier 3 - 2 = 1%)
de formule die je moet gebruiken is die van de bekende koopkrachtberekening:

Slide 23 - Tekstslide

h.9.3: nominale en reële rente vervolg

Slide 24 - Tekstslide

Opgave 9.11  c enkelvoudige interest
                           d samengestelde interest
c ei
rente = € 423 x 0,019 x 4 jaar = € 32,15   -> eindbedrag = 423 + 32,15 = € 455,15
rente  = € 100.000 x 0,026 x 0,5 jaar = € 1.300  -> eindbedrag = 100.000 + 1.300 = € 101.300
rente = € 980 x 0,01 x 0,25 jaar = € 2,45  -> eindbedrag = 980 + 2,45 = € 982,45 
d si
eindbedrag = 600 x 1,01^4 = € 624,36  -> rentebedrag = 624,36 - 600 = € 24,36
eindbedrag = 423 x 1,019^8 = € 491,74  -> rentebedrag = 491,74 - 423 = € 68,74
eindbedrag = 100.000 x 1,026^15 = € 146.963,81  -> rentebedrag = 46.963,81

Slide 25 - Tekstslide

verschil enkelvoudige en samengestelde interest in getallen
€ 423 tegen 1,9% gedurende 4 jaar
enkelvoudige interest:
totale rentebedrag = 423 x 0,019 x 4 = € 32,15

samengestelde interest:
totale rentebedrag = 423 x 1,019^4 - 423 = 456,08 - 423 = € 33,08

Slide 26 - Tekstslide

geef de berekening van vraag 9.12 e

Slide 27 - Open vraag

Waarom sparen mensen?

Slide 28 - Open vraag

Welke conclusie kun je trekken als je de verschillende spaarrekeningen uit opgave 9.15 vergelijkt?

Slide 29 - Open vraag

Nog even koopkracht:
met hoeveel % verandert de koopkracht van je geld
als je 3,5% rente krijgt bij een inflatie van 1,5%?

Slide 30 - Open vraag

H. 9.4: Huren of kopen
* voor- en nadelen van kopen en huren
* hypothecaire lening
* eigen huis en belasting

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

kopen
Huren
onzeker inkomen
hypotheeklening
vermogensopbouw
meer vrijheid
meer flexibiliteit
beter voor langere tijd
weinig financieel risico
hoge transactiekosten
gunstig bij lage rente

Slide 33 - Sleepvraag

h.9.4: huurwoningen
* sociale huurwoningen: lage huur door overheidsbemoeienis, bedoeld voor lage inkomens en speciale groepen (economische gebondenheid, urgentie e.d.)
probleem: er is meer vraag (behoefte) dan aanbod

* commerciële huursector: verhuurder is vrij om huurder te kiezen en prijs te bepalen
probleem: inkomenseis is voor veel mensen te hoog

Slide 34 - Tekstslide

h.9.4: koopwoningen
hoge transactiekosten:
* makelaar (keuze)
* notaris voor koopakte
* inschrijving bij kadaster
* overdrachtsbelasting
* regelen financiering (o.a NHG)

financieel voordeel:
hypotheekrente is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting  -> hypothecaire lening

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Video

h.9.4: hypotheekleningen
hypotheeklening = langlopende lening met een gebouw als onderpand;
door dat onderpand loopt de bank minder risico op wanbetaling en daarom is de rente relatief laag

hypotheekrenteaftrek = over het  bedrag dat je aan hypotheekrente betaalt, hoef je geen inkomstenbelasting te betalen: je inkomen wordt verlaagd met het rentebedrag wanneer de belastingdienst je inkomstenbelasting uitrekent
dit maakt kopen extra aantrekkelijk, omdat de meeste mensen een hypotheeklening moeten afsluiten als ze een huis willen kopen  -> een hypotheeklening en een koopwoning zijn complementaire goederen

Slide 37 - Tekstslide

h.9.4: soorten hypotheekleningen 
* lineaire hypotheek
* annuïteitenhypotheek

let op: hypotheek = recht van onderpand
de eigenaar geeft het huis als onderpand aan de bank in ruil voor de lening

opdracht:
lees de theorie op p. 88/89 en over 10 minuten beantwoord je hierover de volgende vragen

Slide 38 - Tekstslide

lineaire hypotheek
annuïteitenhypotheek
vast bedrag aan aflossing
vast bedrag aan rente + aflossing
afnemend rentebedrag
oplopende netto maandlasten
afnemend belastingvoordeel

Slide 39 - Sleepvraag

h9.4: kopen of huren slot
als eigenaar moet je zelf veel kosten betalen die een huurder niet heeft:
* opstalverzekering (gebouw, dat is namelijk onderpand voor de hypotheek)
* groot onderhoud aan de woning
* onroerend zaak belasting (OZB)

als huurder kun je mogelijk huursubsidie krijgen

Slide 40 - Tekstslide

h. 9.5: Ouderdomspensioen
pensioen = uitgesteld loon: je staat nu een deel van je inkomen af om dat
                        sparen voor later (je krijgt er dus rente of ander rendement over)

deze vorm van sparen wordt bevorderd door de overheid:
* over de pensioenpremie die je apart legt, betaal je nu geen belasting
* over de pensioenuitkering die je later krijgt, betaal je dan wel belasting,
   maar dan betaal je vaak een lager percentage belasting dan als je werkt

Slide 41 - Tekstslide

h.9.5: Nederlands pensioenstelsel

Slide 42 - Tekstslide

omslagstelsel = werkenden betalen de uitkeringen van 
                                de gepensioneerden in dat jaar
Probleem hierbij: de verhouding tussen aantal werkenden en aantal gepensioneerden mag niet te scheef worden

Slide 43 - Tekstslide

kapitaaldekkingsstelsel
de betaalde premies van de werkenden worden belegd door de  bedrijfspensioenfondsen en hieruit worden later de pensioenuitkeringen betaald. 

Probleem hierbij : als de rendementen op de beleggingen (vooral rente op obligaties) laag zijn, moet de premie worden verhoogd en/of de uitkeringen worden verlaagd (anders zakt de dekkingsgraad van de pensioenfondsen onder het minimum).

Slide 44 - Tekstslide

h. 9.5: hoogte pensioenuitkering
waardevaste pensioenuitkering = de koopkracht van de uitkering blijft
                                                                        gelijk  (dat betekent dus dat de uitkering
                                                                                     meestijgt met de inflatie)
welvaartsvaste pensioenuitkering = de uitkering stijgt mee met de
                                                                             gemiddelde CAO-loonstijging
                                   (dat betekent over het algemeen dat de koopkracht stijgt)
Aanpassen van de pensioenen aan de inflatie of de CAO-lonen worden indexatie genoemd.

Slide 45 - Tekstslide

h.9.5: opgaven
de pensioenvoorziening door pensioenfondsen?
kies bij elk getal 1 woord:
1. kapitaaldekkingsstelsel / omslagstelsel / progressief stelsel
2. stroomgrootheid

Slide 46 - Tekstslide

De pensioenuitkeringen door pensioenfondsen worden gefinancierd via ...
De pensioenuitkeringen door pensioenfondsen zijn ...
kapitaaldekking
omslagstelsel
voorraadgrootheden
stroomgrootheden

Slide 47 - Sleepvraag

Opgave 9.21
f. Spanje heeft een pensioenvermogen van 8,1% van het bbp en Nederland van 129,8%
Als je naar het bbp per hoofd (inwoner) kijkt, zie je dat dat in Nederland hoger is dan in Spanje.
Dan weet je meteen dat het opgebouwde vermogen per hoofd in Nederland ook groter is
het bbp = inkomen per hoofd x aantal inwoners

Slide 48 - Tekstslide

Opgave 9.22
ontgroening = percentage 0 - 19 jarigen (jongeren) daalt
vergrijzing = percentage >65 jaar (ouderen) stijgt
grijze druk = verhouding > 65 jaar / 20 - 64 jaar (actieven) 
AOW wordt beter betaalbaar door:
* AOW-leeftijd verhogen  -> later pensioenuitkering & langer premie betalen
* verhogen premie
* AOW-uitkering niet indexeren
* langer doorwerken

Slide 49 - Tekstslide

Opgave 9.23
franchise = het inkomen waarover maximaal premie wordt betaald voor het pensioen en dat ook de basis is voor de pensioenuitkering
a. vermogen eind 2015 = 205 mld euro 
dat is 5,1% minder dan aan het begin van het jaar
dus: begin van het jaar = 100% en eind van het jaar = 94,9% = 205 mld
vermogen begin jaar = 205 mld / 94,9 x 100 = 216 mld euro
b. dekkingsgraad = pensioenverplichting / huidig vermogen
                                      = 225 / 216 x 100% = 104,2%  < 105% dus voldoet niet

Slide 50 - Tekstslide

Opgave 9.24
a. premiedruk = premie / loon x 100% 
    totale premie = totale uitkeringen  (dat is de kern van omslag!)
    totale uitkeringen = € 845 x 12 mnd x 3,1 mln ouderen = 31.434 mln euro
    totale loon = € 31.740 x 7,1 mln werkenden = 225.354 mln euro
b. totale premie = € 845 x 12 mnd x 4,2 mln ouderen = 
     totale loon = € 31.740 x 1,019 loonstijging x 7,1 mln werkenden = 
c. totale premie = € 845 x 1,019 loonstijging x 4,2 mln ouderen = 
     totale loon = zelfde als bij b.

Slide 51 - Tekstslide

Opgave 9.24 vervolg
d. totale premie = € 845 x 1,013 inflatie x 4,2 mln ouderen = 
     totale loon = zelfde als bij b. 

f. hogere AOW-leeftijd werkt niet als ouderen daardoor banen bezet houden voor jongeren, waardoor die in de WW komen en een uitkering nodig hebben (en die wordt ook gefinancierd via omslag).

Slide 52 - Tekstslide