1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht

Slide 1 - Tekstslide

planning
- theorie par. 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?
- maken opdrachten: 24 t/m 33 (30 hoeft niet)

- toets H1: 30 september (zie Magister)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

ruilen & functies van geld
  • directe ruil
  • ruilen van goederen of diensten tegen andere goederen of diensten

  • indirecte ruil
  • goederen of diensten ruilen met behulp van een ruilmiddel (zoals geld)

  • functies van geld
  • ruilmiddel - geld ruilen tegen goederen of diensten
  • spaarmiddel - geld bewaren / opzij leggen
  • rekenmiddel - rekenen met geld, waarde aan producten toekennen

Slide 5 - Tekstslide

Maken: opdracht 24 t/m 33 (30 hoeft niet)
  • 24a. zout kun je beter bewaren
  • b. je hebt minder kilo's goud nodig voor dezelfde waarde als zout

  • 25. Iedereen gaat zijn eigen ding doen, maar heeft nog wel andere dingen nodig. 

  • 26. a. mensen delen duurzame spullen (bijv. huis, auto)
  • b. deelauto, huurfietsen, huurscooter
  • c. goedkoper, beter voor het milieu

  • 27. a. rekenmiddel      b. ruilmiddel   c. spaarmiddel
  • 28.  rekenmiddel

Slide 6 - Tekstslide

theorie & opdracht 29 en 31
  • giraal geld
  • geld dat op een betaalrekening staat
  • --> gebruikt voor elektronische betalingen

  • chartaal geld
  • munten en bankbiljetten (ook wel contant geld genoemd)

  • 29.a ruilmiddel, je kunt er iets mee kopen
  • b. veiliger (geen contant geld in de kassalade), geen wisselgeld nodig, minder fouten met betalingen, het gaat sneller

Slide 7 - Tekstslide

opdracht 31, 32 & 33
  • 31. Spaargeld kan niet direct in omloop worden gebracht. Je kunt niet rechtstreeks met een spaarrekening betalingen verrichten. Het moet eerst van de spaarrekening naar een lopende rekening worden overgezet.

  • 32. a. dan is het moeilijk te vervalsen, vervalsen 
    leidt tot minder vertrouwen in het geld
  • b. zodat vals geld gemakkelijker opgespoord wordt

  • 33. a. Nee, de biljetten zijn opeens niets meer waard
  • b. Door nieuwe bankbiljetten uit te geven, weet de overheid hoeveel geld er in omloop is. En aangezien het via de banken wordt verspreid, is tevens bekend wie er geld bezitten.

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn

Slide 9 - Tekstslide

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht

Slide 10 - Tekstslide

Let op:
- dinsdag 20september: 1.3 afmaken

- vrijdag 23 september: 1.4 maken

- dinsdag 27 september: geen lessen, thuis blz 28 en 29 maken

vrijdag 30 september: toets H1

Slide 11 - Tekstslide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn
- rekenen met procentuele stijging/ daling
- rekenen met indexcijfers

Slide 12 - Tekstslide

planning
- theorie par. 1.3 deel 2: blz. 18 en 19
- maken opdrachten: 34 t/m 37

- toets H1: 30 september (zie Magister)

Slide 13 - Tekstslide

Koopkracht
  • koopkracht
  • hoeveel je kunt kopen van je inkomen
  • -> afhankelijk van de hoogte van je inkomen én van de hoogte van de prijzen
  • -> je koopkracht stijgt als je inkomen procentueel meer stijgt dan er inflatie is

  • inflatie
  • stijging van de prijzen
  • -> gevolg: je kan minder kopen voor hetzelfde geld

  • deflatie
  • daling van de prijzen


Slide 14 - Tekstslide

stijging of daling in procenten
  • formule;       (nieuw - oud) : oud x 100

  • klassikaal: vraag 34a
  • stap 1; formule
  • stap 2; gegevens;  vorig jaar; € 42       dit jaar; € 63 
  • stap 3; gegevens invullen; (63 - 42) : 42 x 100 = 50% gestegen

34b gaat over indexcijfers... (zie theorie & groene vlak)

Slide 15 - Tekstslide

Indexcijfer
  • Een indexcijfer maakt veranderingen van bijv. prijzen makkelijker te vergelijken. Je ziet dan snel of iets gestegen of gedaald is, ten opzichte van een basisjaar. Het basisjaar krijgt altijd indexcijfer 100.
  • !Let op: zet nooit het procentteken achter een indexcijfer!
  • formule indexcijfer;   indexcijfer = te bereken jaar : basisjaar x 100


  • klassikaal: vraag 34b
  • 63 : 42 x 100 = 150 
  • of; net uitgerekend dat er 50% stijging is, dus het indexcijfer is 100 + 50 = 150

Slide 16 - Tekstslide

maken 35, 36 en 37
  • 35. 2 uur en 30 minuten = 150 minuten; 2 uur en 22 minuten = 142 minuten.
  •   (142 minuten – 150 minuten) ÷ 150 minuten × 100 = -5,3%.
  •   Joey loopt de marathon 5,3% sneller dan vorig jaar.
  •   Ervan uitgaande dat vorig jaar het basisjaar is, was het indexcijfer toen 100 bij een tijd van 150 minuten.
  •   Het indexcijfers in het volgende jaar is 142 ÷ 150 × 100 = 94,7.

  • 36. € 1.925 : € 1.832 x 100 = 105,1

  • 37. zie volgende sheet

Slide 17 - Tekstslide

  • a 2010 = 100
  •   2011 = € 1,62 ÷ 1,48 × 100 = 109.
  •   2012 = € 1,70 ÷ 1,48 × 100 = 115.  2013 = € 1,86 ÷ 1,48 × 100 = 126.   
  • 2014 = € 1,76 ÷ 1,48 × 100 = 119.   2015 = € 1,65 ÷ 1,48 × 100 = 111.   

  •  b 2015 = 100
  •   2010 = € 1,48 ÷ 1,65 × 100 = 90. 
  •   2011 = € 1,62 ÷ 1,65 × 100 = 98.     2012 = € 1,70 ÷ 1,65 × 100 = 103.
  •   2013 = € 1,86 ÷ 1,65 × 100 = 113.    2014 = € 1,76 ÷ 1,65 × 100 = 107.

Slide 18 - Tekstslide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn
- rekenen met procentuele stijging/ daling
- rekenen met indexcijfers

Slide 19 - Tekstslide

Let op:
- dinsdag 20september: 1.3 afmaken

- vrijdag 23 september: 1.4 maken

- dinsdag 27 september: geen lessen, thuis blz 28 en 29 maken

vrijdag 30 september: toets H1

Slide 20 - Tekstslide