MHA2 voorbereiding tw 2

Grammatica (voorbereiding tw 2)
Leerjaar 2
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica (voorbereiding tw 2)
Leerjaar 2

Slide 1 - Tekstslide

Zinsontleding

(PV)
{ww-rest} (HAVO ook [...}, [...]
/zinsdelen maken/
(ond)
lv
[[NWG]]
mv (dubbele streep)
|vzv|
bwb (streep met tandjes voor en achter)
BVB -------------> K
Bijstelling --------> B

ROOD = alle niveaus
BLAUW = mavo + havo
GROEN = havo

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Benoem het wwg.
Hij is naar school gegaan
A
is
B
is gegaan
C
gegaan
D
is naar school gegaan

Slide 4 - Quizvraag

Benoem het wwg.
Hij schijnt naar huis te zijn gelopen
A
schijnt
B
schijnt zijn gelopen
C
schijnt te zijn gelopen
D
te zijn gelopen

Slide 5 - Quizvraag

Benoem het wwg.
Hij maakt zijn toets af in de klas.

A
maakt af
B
af
C
maakt
D
maakt zijn toets af

Slide 6 - Quizvraag

Benoem het onderwerp.
De jongens voetballen de hele dag op het voetbaldveld.
A
de hele dag
B
voetballen
C
op het voetbalveld
D
De jongens

Slide 7 - Quizvraag

Benoem het onderwerp.
De leerlingen uit de eerste klas van het Bravocollege hebben binnenkort toetsweek.
A
De leerlingen
B
De leerlingen uit de eerste klas
C
hebben
D
De leerlingen uit de eerste klas van het Bravocollege

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Video

Benoem het lv.
Ik neem een cadeautje mee voor mijn oma.
A
een cadeautje
B
ik
C
voor mijn oma
D
Er is geen lv

Slide 10 - Quizvraag

Benoem het lv.
Wij hebben vijf kilometer gefietst.
A
wij
B
vijf kilometer
C
Er is geen lv
D
hebben

Slide 11 - Quizvraag

Benoem het lv.
Ik heb het theeglas in twee delen gebroken.
A
in twee delen
B
ik
C
het theeglas
D
er is geen lv

Slide 12 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
  • ZIJN, WORDEN, BLIJVEN, BLIJKEN, LIJKEN, SCHIJNEN, HETEN (DUNKEN, VOORKOMEN)

Slide 13 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 17 - Quizvraag


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Video

Benoem het mv.
De leraar liet aan zijn leerlingen een spannend boek zien.
A
de leraar
B
een spannend boek
C
aan zijn leerlingen
D
zijn leerlingen

Slide 20 - Quizvraag

Benoem het mv.
De directeur gaf de scholieren huiswerkvrij.
A
De directeur
B
de scholieren
C
huiswerkvrij
D
er is geen mv

Slide 21 - Quizvraag

Het voorzetsel in het voorzetselvoorwerp is een vast voorzetsel.
Het voorzetsel en werkwoord vormen een geheel. Je kan het voorzetsel niet veranderen zonder de betekenis te veranderen.
Ik ben trots op mijn zus.
Sam luistert naar verschillende soorten muziek.
De leerlingen wachten op de trein.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Voorzetselvoorwerp of niet?
Je sokken liggen bij de wasmachine.
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Voorzetselvoorwerp of niet?
Ik verlang naar de volgende vakantie.
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Hoeveel bijwoordelijke bepalingen zitten er in de volgende zin.
Gisteren heb ik voor de grap een fiets in het water gegooid.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 26 - Quizvraag