Qa = 3P – 30 Qv = -2P + 60 Bereken de evenwichtsprijs en -hoeveelheid
A
P = 18
q = 24
B
P = 12
q = 24
C
P= 18
q = 30
Slide 14 - Quizvraag
Twee beweringen over het surplus. I. Als de evenwichtsprijs hoger wordt, daalt het totale surplus. II. Bij de evenwichtsprijs is het surplus en dus de welvaart maximaal.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed.
B
I is goed, II is fout.
C
I is fout, II is goed.
D
Beide zijn fout
Slide 15 - Quizvraag
Welk vlak in de bovenstaande figuur laat het totale surplus zien op een markt
A
Het rode vak (1)
B
het gele vak (4)
C
Het blauwe (3)
D
Het groene vak en rode vlak (1 en 2)
Slide 16 - Quizvraag
de prijselasticiteit van de vraag naar auto's is
A
elastisch
B
inelastisch
Slide 17 - Quizvraag
Een product met een prijselasticiteit van -5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 18 - Quizvraag
Deelmarkt 2: de ouderen Oude afzet 10.000 oude prijs €35 Nieuwe afzet 9500 nieuwe prijs €40 Bereken de prijselasticiteit?
A
-0.25
B
-0.35
C
-0.50
D
-0.45
Slide 19 - Quizvraag
Deelmarkt 1: de jongeren Oude afzet 2000 oude prijs €35 Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15 Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2
Slide 20 - Quizvraag
Stijgt het inkomen met 10% en de vraag stijgt met 20%, dan:
A
Is de inkomens elasticiteit -2
B
is de inkomenselasticiteit -0,5
C
is de inkomenselasticiteit 2
D
is de inkomenselasticiteit 0,5
Slide 21 - Quizvraag
Twee beweringen over inkomen en de vraag naar goederen. I. De inkomenselasticiteit van de vraag is 0 of groter. II. De vraag naar normale goederen is inkomenselastisch. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 22 - Quizvraag
De inkomenselasticiteit (Ey) van een product is 0,2. Om wat voor soort product gaat het hier?
A
een inferieur product
B
een luxe product
C
een basis product
D
een normaal product
Slide 23 - Quizvraag
De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1
b. tussen 0 en 1
c. negatief
B
a. tussen 0 en 1
b. negatief
c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1
b. groter dan 1
c. negatief
D
a. negatief
b. tussen 0 en 1
c. groter dan 1
Slide 24 - Quizvraag
Vaste kosten
Variabele kosten
Premie brandverzekering
inkoopwaarde van de omzet
werknemer in vaste dienst
kosten verpakkingsmateriaal
uitzendkracht in drukke tijden
Slide 25 - Sleepvraag
Juist
Onjuist
Als aanbod stijgt daalt de prijs
Als de vraag stijgt dan daalt de prijs
Als de prijs stijgt komen er meer aanbieders
Slide 26 - Sleepvraag
Constante
kosten
Variabele
kosten
Totaal hetzelfde bij elke productie
Totaal oplopend bij de productie
Als Q stijgt stijgen deze ook
Als Q stijgt dalen deze per stuk
Slide 27 - Sleepvraag
jouw product is slecht in het nieuws geweest. De vraaglijn voor jouw product schuift ...
A
naar links
B
naar rechts
C
niet, er komt een ander punt op de lijn tot stand
Slide 28 - Quizvraag
als het inkomen van de consument toeneemt, schuift de vraaglijn voor een product...
A
naar links
B
naar rechts
C
niet, er komt een ander punt op de lijn tot stand
Slide 29 - Quizvraag
Hoe berekenen we de hoogte van de premie?
Slide 30 - Open vraag
Waarvoor moet elke auto verzekerd zijn voordat hij de weg op gaat?
A
voor alle risico's en schade
B
voor WA oftewel wetenschappelijke aansprakelijkheid
C
voor schade die de verzekerde bij andere weggebruikers veroorzaakt
D
voor WA oftewel wettelijke aansprakelijkheid
Slide 31 - Quizvraag
Als 10.000 mensen €200 euro premie betalen per jaar, de gemiddelde schade €4.000 is en de kans voor schade claim 5% is, maakt de verzekeringsmaatschappij dan winst of verlies?
A
Hij maakt winst
B
Hij maakt verlies
C
Hij speelt dan quitte.
D
Geen verlies, geen winst want de kosten zijn net gedekt.
Slide 32 - Quizvraag
Wat is risico - aversie?
A
je neemt veel risico's
B
jij bent niet verzekerd
C
je houdt niet van risico's
D
jij houdt van risico's
Slide 33 - Quizvraag
Als 10.000 mensen een verzekering afsluiten en ze betalen €200 euro premie per jaar, hoeveel zijn dan de inkomsten van de verzekeraar?
A
20.000
B
200.000
C
2.000
D
2.000.000
Slide 34 - Quizvraag
Als 10.000 mensen €200 euro premie betalen per jaar, de gemiddelde schade €4.000 is en de kans voor schade claim 5% is, maakt de verzekeringsmaatschappij dan winst of verlies?
A
Hij maakt winst
B
Hij maakt verlies
C
Hij speelt dan quitte.
D
Geen verlies, geen winst want de kosten zijn net gedekt.
Slide 35 - Quizvraag
Heb jij zelf risico-aversie?
Ja
Nee
Slide 36 - Poll
De waarde van een prijselasticiteit (Ev) is -0,2. Deze elasticiteit is
A
inelastisch
B
elastisch
Slide 37 - Quizvraag
als de prijselasticiteit van een goed inelastisch is, dan:
A
reageert de consument erg op een prijsverandering
B
reageert de consument niet erg op een prijsverandering