Woordenschat schooltaalwoorden 2BK
1 / 38
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Welk schooltaalwoord ken je niet?
Slide 9 - Woordweb
Welk schooltaalwoord ken je wel?
Slide 10 - Woordweb
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Achter in het aardrijkskundeboek staat een lijst met begrippen die je moet leren voor het proefwerk.
Slide 14 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Voor wiskunde heb je inzicht nodig. Je kunt de sommen niet leren, je moet ze begrijpen.
Slide 15 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Kun jij een echte iPhone van een namaak onderscheiden?
Slide 16 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Bram gaat deelnemen aan een zangwedstrijd. We hopen allemaal dat hij wint.
Slide 17 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Als je alcohol wilt kopen, moet je met je ID-kaart aantonen dat je achttien jaar bent.
Slide 18 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Is jouw locker overzichtelijk of ligt alles door elkaar?
Slide 19 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Voor het boekverslag vertel je de inhoud van het boek in grote lijnen na.
Slide 20 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Sam stopt met werken, want het gaat ten koste van zijn cijfers.
Slide 21 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
Ben je snel moe en zie je witjes? Dan heb je misschien een tekort aan ijzer.
Slide 22 - Open vraag
Welke betekenis past bij het schooltaalwoord in de tekst?
De kinderen zijn op de hoogte van de verhuizing. Hun ouders hebben het gisteravond verteld.
Slide 23 - Open vraag
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Kies het woord dat in de tekst past.
Vorig jaar heb je geleerd wat de ___________ ‘werkwoordelijk gezegde en onderwerp’ betekenen.
Slide 26 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
De tweelingzussen lijken heel erg op elkaar.
Je kunt ze bijna niet _________________
Je kunt ze bijna niet _________________
Slide 27 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
De plattegrond op het station is
heel __________________ .
Je kunt precies zien waar je bent.
heel __________________ .
Je kunt precies zien waar je bent.
Slide 28 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
Op de open dag kun je ________________ een praktijkles in de keuken.
Slide 29 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
Hoe kun je __________ dat deze fiets echt van jou is?
Slide 30 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
Toon is een goede voetballer. Hij heeft een goede techniek en hij heeft veel ____________ in het spel.
Slide 31 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
Je gaat veel te laat naar bed, dat hou je niet lang vol. Dat _______________________ je gezondheid.
Slide 32 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
Er is een ___________ goede metselaars. Je moet lang wachten voordat je iemand vindt die tijd heeft.
Slide 33 - Open vraag
Kies het woord dat in de tekst past.
De mentor vraagt of iedereen alle informatie heeft gekregen en of ze _______________ de studiedag volgende week.
