In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Het betrekkelijk voornaamwoord
Slide 1 - Tekstslide
De vragen ... hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 2 - Quizvraag
Ik zag de tennisser het racket ... hij gebruikte tegen de grond gooien.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 3 - Quizvraag
Met het betrekkelijk voornaamwoord DIE verwijs je naar de-woorden.
Met het betrekkelijk voornaamwoord DAT verwijs je naar het-woorden.
Slide 4 - Tekstslide
Het vuur ... wij achterlieten, werd door de harde regen gedoofd.
A
dat
B
die
Slide 5 - Quizvraag
In de tuin planten de buren nu de bollen ... zij in het voorjaar willen zien opkomen.
A
die
B
dat
Slide 6 - Quizvraag
Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.
De omwegdie we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
die = betrekkelijk voornaamwoord
De omweg = antecedent
Slide 7 - Tekstslide
Antecedent als hele zin
Het antecedent is vaak een woord of een woordgroep, maar kan ook een hele zin zijn.
Het antecedent:
De kinderen stappen ongevraagd naar binnen, wat ik zeer onaangenaam vind.
Als het antecedent een hele zin is, dan gebruik je als betrekkelijk voornaamwoord wat.
Slide 8 - Tekstslide
Vind het antecedent van het voornaamwoord wat: Jessica krijgt bezoek, wat haar erg ongelegen komt.
Slide 9 - Open vraag
Andere voorbeelden
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet waarmee, waarover enz., maar:
met wie, over wie.
... de bus waarmee ik wegreed ...
Ryan, met wie ik op de basisschool zat ...
Vind de juiste verwijzing: waarvan of van wie?
De vriendin ... Paul een brief ontving.
De vriendin van wie Paul een brief ontving.
Slide 10 - Tekstslide
Hoe?
Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord :
DIE = de-woorden (de jongen die)
DAT = het-woorden (het cadeau dat)
WAT = een overtreffende trap (het leukste wat)
= een onbepaald voornaamwoord (Iets wat)
= een hele zin (Mijn broer gaat emigreren naar Zweden, wat zijn vrienden jammer vinden.)
‘VOORZETSEL + WIE’ (met wie, over wie) = Als je verwijst naar een persoon
(De coach van wie Roger deze instructies kreeg.)
‘WAAR + VOORZETSEL’ (waarmee, waarover enz.) = Als je niet naar een persoon verwijst.
(De hond waarmee ik op straat loop.)
Slide 11 - Tekstslide
De gebeurtenis ... je de afloop niet kent.
A
waarvan
B
van wie
Slide 12 - Quizvraag
De vriendin ... Paul een brief ontving.
A
waarvan
B
van wie
Slide 13 - Quizvraag
KENNEN EN ONTHOUDEN: DE BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN:
die, dat, wie, wat, waar, welke.
Deze komen terug bij Zinsdelen - bijvoeglijke bijzin.
Slide 14 - Tekstslide
Aan de slag
Maak in Planning Betrekkelijk voornaamwoord en Onbepaald voornaamwoord de opdrachten over het betrekkelijk voornaamwoord.
Bekijk daarna de LessonUp over het Onbepaald voornaamwoord.