KWT bovenbouw VWO basisles TAK

KWT biologie BB
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

KWT biologie BB

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat kan ik doen
  • weektaak afmaken
  • paragraaf volgende les lezen
  • (lessonup les zelfstandig maken)
  • begrippenlijst maken (placemat)
  • begrippen leren
  • bekijk animaties op bioplek.org
  • maak een mindmap
  • oefenen:
- biologiepagina.nl
- oefentoetsen online boek
- examentraining boek
Weektaken
  • 4V - H2 is af, 4.1 en 4.2
  • 5V - 11.3 en 11.4
  • 6V - 19.3 en H6 

    Slide 2 - Tekstslide

    week 35 (30-08 t/m 03-09)
    Wat kan ik doen
    • weektaak afmaken
    • paragraaf volgende les lezen
    • (lessonup les zelfstandig maken)
    • begrippenlijst maken (placemat)
    • begrippen leren
    • bekijk animaties op bioplek.org
    • maak een mindmap
    • oefenen:
    - biologiepagina.nl
    - oefentoetsen online boek
    - examentraining boek
    Weektaken
    • 4V - H2 is af, 4.1 t/m 4.4
    • 5V - 11.5 en 12.1
    • 6V - 19.4 en H9
    • V4 her zelf nakijken + origineel (door mij nagekeken)
    • V5 her zelf nakijken + origineel (door mij nagekeken)
    • V6 her zelf nakijken + origineel (door mij nagekeken)
    • V6 CE 2021 maken (kopie)
    • V5 examenopgaven maken (kopie)
    • V4 en V6 oefening aminozuurvolgorde in eiwitten (kopie)

      Slide 3 - Tekstslide

      week 35 (30-08 t/m 03-09)
      Stappenplan vragen beantwoorden
      1. Is deze met of zonder een inleidende context?
      2. Doewoorden omcirkelen
      3. Puntwoorden onderstrepen.
      4. Woorden met signaalfunctie onder golven.
      5. Puntwoorden allemaal uitleggen.
      6. Slotzin formuleren: controleer of het signaalwoord en het gevraagde verband/ de redenering in je antwoord goed is verwerkt. 

      Slide 4 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      context
      Maak een onderscheid tussen de context en de vraag.
      1. Vraag zonder inleidende context
      2. Vraag met relevante inleidende context.
      3. Vraag met niet-relevante inleidende context.

      Slide 5 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Doewoorden (omcirkel)

      Leg uit (uitleggen)
      Bepaal (bepalen)
      Bereken (berekenen)
      Vul in (invullen)
      Geef aan (aangeven)
      Schrijf een werkplan (schrijven)
      Toon aan (aantonen)
      Doewoorden (omcirkel)

      Voeg toe (toevoegen)
      Beschrijf (beschrijven)
      Noteer (noteren)
      Laat met een berekening zien (laten zien)
      Vergelijk (vergelijken)
      Teken (tekenen)

      Slide 6 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Puntwoorden
      onderstreep de...

      Vakspecifieke taal of (biologische) begrippen

      Slide 7 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Signaalwoorden
      Zet een kringelstreep onder de signaalwoorden (deze komen terug in je antwoord)

      Oorzakelijk verband (oorzaak en gevolg)
      doordat, daardoor, als gevolg van, zodat, etc

      Redengevend verband (argument)
      daarom, omdat, immers, dat blijkt uit, etc

      Concluderend verband (afrondend)
      dus, daarom, kortom, al met al, etc

      Slide 8 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Zilvermeeuwen rollen eieren die uit het nest zijn gerold, terug in het nest. Bij onderzoek is gebleken dat zij namaakeieren, die wel twintig maal zo groot zijn als de eigen eieren eerder in het nest rollen dan de eigen eieren. De namaakeieren hebben hetzelfde kleurpatroon als de eigen eieren. Is de volgende bewering hierover juist of onjuist?

      Het grote namaakei is een sleutelprikkel voor het inrolgedrag, het normale eigen ei niet.
      A
      juist
      B
      onjuist

      Slide 9 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      Zilvermeeuwen rollen eieren die uit het nest zijn gerold, terug in het nest. Bij onderzoek is gebleken dat zij namaakeieren, die wel twintig maal zo groot zijn als de eigen eieren eerder in het nest rollen dan de eigen eieren. De namaakeieren hebben hetzelfde kleurpatroon als de eigen eieren. Is de volgende bewering hierover juist of onjuist?

      Het grote namaakei is een motiverende factor voor het inrolgedrag, het eigen ei niet.

      Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
      A
      juist
      B
      onjuist

      Slide 10 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      Zilvermeeuwen rollen eieren die uit het nest zijn gerold, terug in het nest. Bij onderzoek is gebleken dat zij namaakeieren, die wel twintig maal zo groot zijn als de eigen eieren eerder in het nest rollen dan de eigen eieren. De namaakeieren hebben hetzelfde kleurpatroon als de eigen eieren. Is de volgende bewering hierover juist of onjuist?

      Bij het inrolgedrag is sprake van een leerproces door inprenting.

      Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
      A
      juist
      B
      onjuist

      Slide 11 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      .In de strips van Hergé over Kuifje speelt kapitein Haddock een belangrijke rol. De tekenaar kent deze figuur een opvliegend karakter toe.
      In de bron zijn vier tekeningen van kapitein Haddock opgenomen.

      Zijn in de tekeningen 1 t/m 4 sleutelprikkels te vinden voor het gedrag van kapitein Haddock dat de tekenaar wilde uitbeelden? En motiverende factoren?

      A
      geen van beiden
      B
      beiden
      C
      alleen motiverende factoren
      D
      alleen sleutelprikkels

      Slide 12 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      5 VWO H9 bloedomloop

      Slide 13 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 14 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Ecologie in een vissenkom 
      (examentraining opgave 1)
      Goudvissen in een kom nemen weinig ruimte in, ze zijn goedkoop en decoratief. Mede door de prijs lijkt het soms wel een wegwerpartikel. Toch kunnen goudvissen bij een goede verzorging wel dertig jaar oud worden. Waardoor gaat het mis? Een belangrijke oorzaak voor sterfte van vissen in een vissenkom of een aquarium heeft te maken met de stikstofkringloop. Visvoer bevat onder andere eiwitten. Bij de deaminering van aminozuren in de lever van de vis wordt ammoniak (NH3) gevormd, dat in de vorm van ammoniumionen (NH4 +) via het bloed in de kieuwen terechtkomt en daar wordt uitgescheiden. In de afbeelding is de enkelvoudige bloedsomloop van een vis vereenvoudigd weergegeven. Vier bloedvaten van de vis zijn:1. leverader, 2. leverslagader
      3. kieuwader, 4. poortader




      Slide 15 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Ecologie in een vissenkom 
      (examentraining opgave 1)
      Door welk of welke van deze bloedvaten passeert een ammoniakmolecuul op de kortste route van de plaats van vorming tot de plaats van uitscheiding? Geef de/ het bloedvat(en) aan die wel op de korte route ligt/ liggen.




      Slide 16 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      context
      Maak een onderscheid tussen de context en de vraag.
      1. Vraag zonder inleidende context
      2. Vraag met relevante inleidende context.
      3. Vraag met niet-relevante inleidende context.

      Slide 17 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Context
      Relevante context





      Het gaat om de enkelvoudige bloedsomloop in een vis. Ga in de afbeelding na hoe het bloed rond stroomt in de vis en waar de verschillende organen zijn afgebeeld. Waar wordt het ammoniakmolecuul gevormd = startpunt? Waar wordt het uitgescheiden = eindpunt?
      Informatie over ‘ader’ en ‘slagader’ vind je in het hoofdstuk en in Binas. Welke binas tabel? In welke richting ten opzichte van het hart stroomt het bloed in een slagader en in een ader?

      Slide 18 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Doewoorden (omcirkel)

      Bepaal (bepalen
      Bereken (berekenen)
      Vul in (invullen)
      Geef aan (aangeven)
      Schrijf een werkplan (schrijven)
      Toon aan (aantonen)
      Doewoorden (omcirkel)

      Voeg toe (toevoegen)
      Beschrijf (beschrijven)
      Noteer (noteren)
      Laat met een berekening zien (laten zien)
      Vergelijk (vergelijken)
      Teken (tekenen)

      Slide 19 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Puntwoorden
      onderstreep de...

      Vakspecifieke taal of (biologische) begrippen

      Bij deze vraag hoef je de begrippen niet uit te leggen (het is geen open vraag), maar je moet de biologische begrippen wel kennen om de vraag te kunnen beantwoorden.

      Slide 20 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      1. leverader, 2. leverslagader, 3. kieuwader, 4. poortader
      Door welk of welke van deze bloedvaten passeert een ammoniakmolecuul op de kortste route van de plaats van vorming tot de plaats van uitscheiding? Geef de/ het bloedvat(en) aan die wel op de korte route ligt/ liggen.
      A
      leverader
      B
      leverslagader
      C
      kieuwader
      D
      poortader

      Slide 21 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      5 VWO H11 regeling intern milieu

      Slide 22 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 23 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Opgave 33
      Meer donorlongen

      Slide 24 - Open vraag

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 25 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 26 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 27 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Opgave 13
      Longemfyseem
      A
      groter - het volume van de longtrechtertjes is toegenomen
      B
      groter - het diffusieoppervlak is in de situatie van de luchtkamer toegenomen
      C
      kleiner - de ingeademde lucht ondervindt minder weerstand in de longtrechtertjes
      D
      kleiner - de verhouding tussen het oppervlak en volume is in de situatie van de luchtkamer afgenomen

      Slide 28 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 29 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      6 VWO H19 Sport

      Slide 30 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Slide 31 - Tekstslide

      Deze slide heeft geen instructies

      Bereken hoeveel moleculen ATP netto in spierweefsel gevormd worden bij de anaerobe dissimilatie van 1 molecuul glucose

      Slide 32 - Open vraag

      Deze slide heeft geen instructies

      Een sportieve proefpersoon loopt de 100 meter sprint in 15 seconden. Bij de sprint wordt de voorraad ATP in zijn beenspieren in ongeveer 2 seconden verbruikt. Daarna houdt vooral CP de ATP-concentratie nog rond de 6 seconden op peil. Vervolgens kan ATP nog gedurende tenminste 32 seconden door anaërobe dissimilatie worden vrijgemaakt. Pas na circa 40 seconden gaat de aërobe dissimilatie in de beenspieren een belangrijke rol spelen.

      Bij welke van de onderstaande omzettingen komt de proefpersoon in de laatste seconden van de sprint aan energie in de beenspieren?
      A
      bij de omzetting van creatine in creatinefosfaat
      B
      bij de omzetting van glucose in pyrodruivenzuur
      C
      bij de omzetting van glycogeen in glucose
      D
      bij de omzetting van pyrodruivenzuur in melkzuur

      Slide 33 - Quizvraag

      Deze slide heeft geen instructies