Herhalenp.17, 18, 19 grammatica pronomen + verbum presens
1. Wij ... (luisteren) niet naar de radio.
2. Zij ... (werken) bij de McDonald's.
3. ... (werken) jij ook in de weekenden?
4. U ... (denken) vooruit.
5. Jij ... (wonen) sinds kort in Rotterdam.
6. Ronaldo ... (spreken) vier talen.
7. ... (studeren) jij ook aan de Universiteit van Utrecht?
8. Hij ... (vragen) naar haar telefoonnummer.
9. U ... (kennen) de beste frietzaak van Rotterdam niet.
10. Hij ... (liggen) te slapen op de bank.
11. Jij ... (stoppen) nu met roken.
12. Zij ... (pakken) haar jas.