In je schrift: zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd
1 Rik en Joshua (tellen) hun euro's: tientjes twintigjes vijftigjes en muntjes.
2 Rik (sparen) veel maar Joshua (besteden) al zijn geld aan snoep en games.
3 '(kunnen) je niet beter wat bewaren?', (vragen) Rik.
4 'Ik (worden) later directeur van een bank en dan (verdienen) ik veel geld,' (reageren) Joshua.
5 Rik (lachen) en (laten) van plezier zijn spaarpot vallen.
6 De euro's (rollen) over de grond en eentje (landen) voor Joshua's voeten.
7 Joshua (roepen): 'Ik (vinden) een euro en die (houden) ik lekker zelf.'