In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Je kunt de volgende zinsdelen benoemen:
- (Persoonsvorm)
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
Wwg = alle werkwoorden + te + aan het + splitswerkwoorden
Ond = wie/wat + wg? --> lastige onderwerpen
Lv = wie/wat + wg + ond?
Mv = aan wie / voor wie? (alleen bij een lv)
Een geheim moet je nooit aan een ander doorvertellen.
Wij spelen een voetbalspel.
1 Breid bovenstaande zin uit met wanneer.
2 Breid bovenstaande zin uit met waar.
3 Breid bovenstaande zin uit met hoe.
4 Breid bovenstaande zin uit met waarmee.
- Prullenbak (alles wat overblijft)
- Waar, wanneer, hoe, hoeveel, waardoor, waarmee, waarnaar etc.
- Begint vaak met een voorzetsel
- Woorden als ook, niet, toch, wel, al