Open alvast je boek op blz. 208-209. Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§2: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
WELKOM 2HA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2
In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Open alvast je boek op blz. 208-209. Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§2: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
WELKOM 2HA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
Slide 1 - Tekstslide
Je weet wat het verschil is tussen zinsdelen benoemen en woordsoorten benoemen.
Je hebt de leerstof van vorig jaar herhaald en weet waar we de komende periode aan gaan werken.
Lesdoelen
Slide 2 - Tekstslide
Planning
Uitleg werkwoordspelling
Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 5 - Grammatica
1. Introductie grammatica woordsoorten.
2. Lesdoelen.
3. Planning komende tijd.
4. Verschil zinsdelen en woordsoorten.
5. De basis herhalen.
6. Zelfstandig aan het werk.
7. Afsluiten
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
1. Ontleden in zinsdelen
Deze manier heet: redekundig ontleden.
Zinsdelen zijn groepjes woorden in een zin die bij elkaar horen. Eerst verdeel je de zin in zinsdelen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. Bijvoorbeeld: persoonsvorm, onderwerp, gezegde.
Slide 6 - Tekstslide
2. Ontleden in woordsoorten
Deze manier heet: taalkundig ontleden.
Hierbij bepaal je voor elk woord in de zin tot welke woordsoort het behoort.
Bijvoorbeeld: lidwoord, werkwoord, bijwoord
Slide 7 - Tekstslide
Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.
Slide 8 - Tekstslide
Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoordis een woord voor een mens, dier, ding of gevoel. Een ding kan van alles zijn.
Een concreet zelfstandig naamwoord(czn) geeft iets tastbaars aan. Iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, berg, rivier, stoel.
Een abstract zelfstandig naamwoord (azn) geeft iets aan wat je niet kunt aanrakken: ruzie, maand, onrust, tijd.
Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. Namen van mensen, plaatsen of dingen: Max, Vlieland, Rijksmuseum.
Slide 10 - Tekstslide
Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord(zn) aan drie dingen:
1.Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen.
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 11 - Tekstslide
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
De woorden de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw), want bij de pen en het boek weet je precies welke pen en welk boek bedoeld worden.
Bij een pen en een boek weet je dat niet.
Daarom is het een onbepaald lidwoord (olw).
Slide 12 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of achter het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 13 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Eenstoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st. bn) geeft aan van welke stof iets gemaakt is.
De zilveren ketting.
Een wollen trui.
Een houten bank.
Slide 14 - Tekstslide
Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:
Wij gaan een weekendje weg.
Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.
Slide 15 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.
Jullie tuin.
Mijn telefoon.
Jouw huis.
Slide 16 - Tekstslide
Mijn buurjongetje leent [zijn] fiets altijd uit aan klasgenoten.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide
Slide 17 - Quizvraag
Willen [jullie] nu even normaal doen?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide
Slide 18 - Quizvraag
Ik wil heel graag bij die wedstrijd [zijn].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide
Slide 19 - Quizvraag
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan.
Slide 20 - Tekstslide
Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een
Slide 21 - Tekstslide
Voorzetsel+werkwoord
Voorzetseluitdrukkingen
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatiemet een werkwoord: hopen op, denken aan/over, genieten van.
Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Dit noem je een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.
Slide 22 - Tekstslide
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat ergens bij hoort. Een bijwoord kan van alles aangeven:
een tijd: gisteren, nu, nooit, straks;
een plaats/richting:daar, hier, ergens;
een reden:daarom, vandaar, hierdoor;
een vraag: waar, wanneer, waarom, hoe;
een (on)zekerheid: misschien, zeker, vast;
een ontkenning: niet, nooit.
Slide 23 - Tekstslide
Bijwoord
Maar waar hoort zo'n bijwoord dan precies bij? Bij een hele zin of een werkwoord.
Hele zin: Vandaag gaan we hardlopen. Vroeger was alles beter.