BSR 23/4 2ha Grammatica WS 2 herhaling lj1

Open alvast je boek op blz. 208-209.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§2: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
WELKOM 2HA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Open alvast je boek op blz. 208-209.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§2: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
WELKOM 2HA
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

  • Je weet wat het verschil is tussen zinsdelen benoemen en woordsoorten benoemen.
  • Je hebt de leerstof van vorig jaar herhaald en weet waar we de komende periode aan gaan werken.
Lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 5 - Grammatica
1. Introductie grammatica woordsoorten.
2. Lesdoelen.
3. Planning komende tijd.
4. Verschil zinsdelen en woordsoorten.
5. De basis herhalen.
6. Zelfstandig aan het werk.
7. Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

1. Ontleden in zinsdelen

Deze manier heet: redekundig ontleden.


Zinsdelen zijn groepjes woorden in een zin die bij elkaar horen. Eerst verdeel je de zin in zinsdelen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. Bijvoorbeeld: persoonsvorm, onderwerp, gezegde.


Slide 6 - Tekstslide

2. Ontleden in woordsoorten

Deze manier heet: taalkundig ontleden.


Hierbij bepaal je voor elk woord in de zin tot welke woordsoort het behoort.


Bijvoorbeeld: lidwoord, werkwoord, bijwoord

Slide 7 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 8 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, ding of gevoel. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 9 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
  • Een concreet zelfstandig naamwoord (czn) geeft iets tastbaars aan. Iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, berg, rivier, stoel. 
  • Een abstract zelfstandig naamwoord (azn) geeft iets aan wat je niet kunt aanrakken: ruzie, maand, onrust, tijd.

  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. Namen van mensen, plaatsen of dingen: Max, Vlieland, Rijksmuseum.

Slide 10 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. 
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 11 - Tekstslide

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
 
De woorden de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw), want bij de pen en het boek weet je precies welke pen en welk boek bedoeld worden. 

Bij een pen en een boek weet je dat niet. 
Daarom is het een onbepaald lidwoord (olw).

Slide 12 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of achter het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 13 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st. bn) geeft aan van welke stof iets gemaakt is. 

  • De zilveren ketting.
  • Een wollen trui.
  • Een houten bank.

Slide 14 - Tekstslide

Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

  • Wij gaan een weekendje weg.
  • Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
  • Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.

Slide 15 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.

  • Jullie tuin.
  • Mijn telefoon.
  • Jouw huis.

Slide 16 - Tekstslide

Mijn buurjongetje leent [zijn] fiets altijd uit aan klasgenoten.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 17 - Quizvraag

Willen [jullie] nu even normaal doen?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 18 - Quizvraag

Ik wil heel graag bij die wedstrijd [zijn].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 19 - Quizvraag

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 21 - Tekstslide

Voorzetsel+werkwoord
Voorzetseluitdrukkingen
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan/over, genieten van.
Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Dit noem je een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 22 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat ergens bij hoort. Een bijwoord kan van alles aangeven: 
  • een tijdgisteren, nu, nooit, straks;
  • een plaats/richting: daar, hier, ergens;
  • een reden: daarom, vandaar, hierdoor
  • een vraag: waar, wanneer, waarom, hoe
  • een (on)zekerheidmisschien, zeker, vast;
  • een ontkenningniet, nooit.

Slide 23 - Tekstslide

Bijwoord
Maar waar hoort zo'n bijwoord dan precies bij? Bij een hele zin of een werkwoord.

  • Hele zin: Vandaag gaan we hardlopen. 
    Vroeger was alles beter.
  • Werkwoord: Sjoerd loopt langzaam.
    Judith werkt hard.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

*Hoe* werkt die nieuwe VR-bril eigenlijk?

A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 26 - Quizvraag

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

*Daarom* ga ik nooit meer naar die winkel.
A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 27 - Quizvraag

Geeft het *bijwoord* bij een plaats, tijd, reden of vraag aan?

Ga jij eens heel gauw *opzij*!
A
tijd
B
plaats
C
reden
D
vraag

Slide 28 - Quizvraag

Aan het werk
Optie A
Huiswerk voor de volgende les
Klaar?
Vooruitwerken
Maak de herhaling van leerjaar 1 over grammatica woordsoorten (Cursus 5).

Wat?
Opdracht 1 t/m 6. 

Waar?
Online boek -> Cursus 5: Grammatica WS -> §2 Herhaling leerjaar 1. 

Werk alvast verder aan Cursus 5, 
§4: Aanwijzend en vragend voornaamwoord (blz. 212-213). 

Kies zelf of je deze paragraaf in je boek of op je iPad maakt.

Lees het groene stukje theorie goed door voordat je aan de opdrachten begint!



timer
15:00

Slide 29 - Tekstslide

Welke woordsoorten waren makkelijk te benoemen en te herkennen?

Slide 30 - Woordweb

Welke woordsoorten vond je lastig
te benoemen?

Slide 31 - Woordweb

  • Je weet wat het verschil is tussen zinsdelen benoemen en woordsoorten benoemen.
  • Je hebt de leerstof van vorig jaar herhaald en weet waar we de komende periode aan gaan werken.
Lesdoelen

Slide 32 - Tekstslide

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'over'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 33 - Sleepvraag

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'dagen'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 34 - Sleepvraag

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'de'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 35 - Sleepvraag