Les 14.2 Voedsel produceren Biologie

Les 14.2 Voedsel produceren
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Les 14.2 Voedsel produceren

Slide 1 - Tekstslide

Programma van vandaag
- Leerdoelen
- Herhalingsvragen 14.1
- Uitleg 14.2
- Woordpuzzel
- Eten van de toekomst
- Kahoot over de uitleg van 14.2
- Tijd over? Vragen maken uit de paragraaf

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt de verschillende soorten boerenbedrijven noemen.
  • Je kunt uitleggen op welke manieren boeren veel voedsel kunnen produceren.
  • Je kunt beschrijven welke gevolgen de akkerbouw en veeteelt kunnen hebben voor de omgeving.
  • Je kunt opnoemen welke regels voor boeren nadelige gevolgen proberen te voorkomen.

Slide 3 - Tekstslide

Herhalingsvragen van 14.1

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn primaire levensbehoeften?
A
Aardgassen, energie en steenkool
B
Naar school gaan en werken
C
Voedsel, water en kleding
D
Telefoon, televisie en laptop

Slide 5 - Quizvraag

Wat valt onder secundaire levensbehoeften?
A
Afval zoals papier, plastic en afvalwater
B
Eten, drinken en andere voedingswaarden
C
Aardgassen, energie en steenkool
D
Mobiel, computer en andere apparaten

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de ecologische voetafdruk?
A
De hoeveelheid 'schadelijke stoffen' die je gebruikt per persoon
B
Het maken en verkopen van biologische producten
C
Hoeveel grond je gebruikt voor de bouw van een nieuw huis
D
De hoeveelheid energie die je in je werk stopt

Slide 7 - Quizvraag

Wat ontstaat er uit de energie van het zonlicht tijdens fotosynthese?

Slide 8 - Open vraag

Een gesloten kringloop...
A
stopt op een gegeven moment
B
bestaat niet
C
kan oneindig doorgaan
D
stopt na één keer

Slide 9 - Quizvraag

Wie maakt ons voedsel?
Bijna elk eten wat je eet komt van agrarische bedrijven (boerderijen). Ze produceren grondstoffen om er eten van te maken, zoals tarwe en aardappelen.
Akkerbouwers: produceren voedingsgewassen (aardappelen).
Tuinbouwers: produceren groente en fruit.
Veehouders: produceren door middel van vee vlees, melk, eieren of wol.

Slide 10 - Tekstslide

Hoe produceren boeren véél voedsel?
Vroeger hadden boeren een gemengd bedrijf, een bedrijf met akkerbouw en veeteelt in één.
De mest van het veeteelt gebruikte de boer om de gewassen te laten groeien. Van dat voedsel geven ze een deel aan het vee.
Omdat er meer Nederlanders kwamen en boeren ook export naar het buitland gingen doen, specialiseerde elke boer zich in akkerbouw of veeteelt. 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Hoe produceren boeren véél voedsel?
Nu gaan boeren zo te werk:
1. In de akkerbouw hebben de boeren één soort gewas op hun akker. Dit heet monocultuur. Veehouders houden maar één soort vee, dit is ook makkelijk te onderhouden en de stallen zijn makkelijk te maken. Dit heet intensieve veehouderij.

2. Akkerbouwers gebruiken dierlijke- of kunstmest om de gewassen te laten groeien. In mest zit namelijk veel mineralen voor groei. Veehouders geven hun dieren krachtvoer voor extra eiwit en mineralen.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe produceren boeren véél voedsel?
3. In een monocultuur kan er snel een schimmel of bacterie verspreiden (plaag). Om dit tegen te gaan, gebruiken de akkerbouwers  gewasbeschermingsmiddelen.
Bij intensieve veehouderij staan de dieren dicht op elkaar. Veehouders werken daarom heel hygiënisch, om zo ziekte verspreiding tegen te gaan.

Slide 14 - Tekstslide

Hoe produceren boeren véél voedsel?
4. Wetenschappers helpen akkerbouwers om goede planten te krijgen. Ze kruisen de planten met goede eigenschappen bijvoorbeeld de snelgroeiende plant met eentje die veel grondstoffen geeft. Dit heet veredelen. Bij de veehouderij heet dit fokken.

Slide 15 - Tekstslide

Waarom zijn er regels voor boeren?
Regels voor mestproductie zijn nodig, omdat er anders een mestoverschot ontstaat. Als er teveel mest op een weiland word verspreid, is dat overbemesting. De mineralen van het mest bij overbemesting trekt de grond in dit verspreid dan over oppervlaktewater. Dat heet eutrofiëring/vermesting. Natuurgebieden veranderen hierdoor, waardoor de dieren de er leefden ook weg gaan. Het heeft dus veel invloed op de natuur.

Slide 16 - Tekstslide

Wat betekend eutrofiëring?
A
Een energiebron uit de bodem dat wordt gebruikt als mest
B
Als er te veel mineralen in het oppervlaktewater komen
C
Een fijn en comfortabel leven leiden zonder te kijken naar de toekomst
D
Overbemesting, er word meer mest op het land verspreid dan nodig is

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een gemengd bedrijf?
A
Boeren werken samen om de perfecte oogst te krijgen
B
Heel veel boeren bij elkaar die één gezin vormen
C
Alle boeren families bij elkaar in één bedrijf
D
Akkerbouw en veeteelt samen in één bedrijf

Slide 18 - Quizvraag

Waarom zijn er regels voor boeren?
Het oppervlaktewater word er ook heel erg door aangetast. Door waterbloei groeien er snel, véél planten. Deze gaan dan weer dood en worden opgegeten door bacteriën. Dit kost veel zuurstof, dus sterven alle slootdieren. Bij dierlijke mest komt het gas ammoniak vrij. Dit zorgt voor verzuring. Het gaat bijvoorbeeld in de grond zitten en bacteriën zetten ammoniak om in stikstof en zure salpeterzuur. Door dit salpeterzuur verdwijnen planten en dieren. Daarom zijn er regels voor boeren, bijvoorbeeld:

Slide 19 - Tekstslide

Waarom zijn er regels voor boeren?
1. Boeren moet het mest in het land spuiten met een machine (mestinjectie).
2. Gewasbeschermingsmiddelen werken selectief en doden zoveel mogelijk alleen plaagorganismen
3. Het middel moet biologisch afbreekbaar zijn, zodat het niet lang in de grond blijft zitten.
4. Dieren moeten een minimale hoeveelheid ruimte en licht hebben voor een goed dierenwelzijn.
Als dit niet gebeurd ontstaat er een gifophoping. Dieren eten de planten en zo word het gif doorgegeven.

Slide 20 - Tekstslide

Woordpuzzel

Slide 21 - Tekstslide

Eten van de toekomst

Slide 22 - Tekstslide

Kahoot over de uitleg van 14.2

Slide 23 - Tekstslide

Vragen maken uit de paragraaf
Als er nog tijd over is:
Havo: 14.2 vanaf vraag 3. Vraag 7, 19, 20 en het oranje gedeelte hoef je niet te maken.

Vwo: 14.2 vanaf vraag 3. Vraag 16 en 20 hoeft niet.

Slide 24 - Tekstslide